ECLI:NL:GHARN:2011:BT2085

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.552/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van hechtingsproces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 6 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 2]. De moeder, hierna te noemen 'de moeder', had in eerste aanleg verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] te vernietigen en om de uithuisplaatsing van zowel [kind 1] als [kind 2] te beëindigen. Subsidiair vroeg zij om een ruimere omgangsregeling met de minderjarigen. De kinderrechter had eerder op 25 januari 2011 de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, wat de moeder in hoger beroep aanvecht.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen, maar dat de opvoedingssituatie ernstig tekortschiet. De moeder heeft in het verleden hulpverlening ontvangen, maar deze is gestopt omdat de ouders niet in staat waren om de aangeleerde vaardigheden toe te passen. De moeder heeft inmiddels haar leven op orde en is van mening dat [kind 2] weer bij haar kan wonen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de hechting van [kind 2] aan de pleegmoeder van groot belang is en dat het afbreken van deze hechting ernstige gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van het kind.

Het hof heeft geconcludeerd dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is om het hechtingsproces van [kind 2] voort te zetten. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de omgangsregeling, omdat hiervoor een aparte procedure bestaat. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

Beschikking d.d. 6 september 2011
Zaaknummer 200.086.552
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. V.G.J. van Veenendaal-Stolk, kantoorhoudende te Almere,
tegen
de William Schrikker Jeugdbescherming,
kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: WSJ.
Belanghebbenden:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J. Lintjer, kantoorhoudende te Den Haag,
2. [de pleegmoeder],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
3. [de stiefvader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de stiefvader.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 25 januari 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, op verzoek van WSJ de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind 1] (hierna te noemen [kind 1]),[kind 2]ren [in 1996], en [kind 2] (hierna te noemen [kind 2]), geboren [in 2003], verlengd voor de termijn van een jaar, ingaande op 29 januari 2011.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 26 april 2011 en zoals verbeterd bij brief van 6 mei 2011, heeft de moeder primair verzocht de beschikking van
25 januari 2011 te vernietigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 2] betreft en opnieuw beslissende het verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige alsnog af te wijzen. Subsidiair heeft de moeder verzocht te bepalen dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, dan wel met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren. Meer subsidiair heeft de moeder verzocht te bepalen dat tussen haar en de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] een frequente en ruimere omgangsregeling gaat gelden, in die zin dat [kind 1] en [kind 2] eenmaal per twee weken een weekend als ook de helft van de vakantie- en feestdagen en de verjaardag van de moeder bij haar verblijven, dan wel een zodanige regeling als het hof juist acht.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 23 mei 2011, heeft WSJ het verzoek bestreden en verzocht om de moeder in het ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder brieven van
6 mei 2011 en van 16 mei 2011 van mr. Van Veenendaal-Stolk en een brief van 12 mei 2011 van mr. Lintjer.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [kind 1] haar mening niet kenbaar gemaakt.
Ter zitting van 4 augustus 2011 is de zaak behandeld. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak die bij het hof bekend is onder zaaknummer 200.085.638. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens WSJ waren aanwezig mevrouw [medewerker WSJ 1] en de heer [medewerker WSJ 2]. Voorts is de vader verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de pleegmoeder en de stiefvader niet verschenen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de - inmiddels verbroken - affectieve relatie tussen de moeder en de vader zijn [kind 1] en [kind 2] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over hen belast.
2. Bij beschikking van 9 mei 2007 zijn [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld en op 1 november 2007 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Sindsdien zijn de termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengd, laatstelijk bij de beschikking waarvan beroep.
3. In oktober 2008 is de moeder met de stiefvader gehuwd.
4. Bij inleidende verzoeken van 16 december 2010 heeft WSJ de kinderrechter verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] te verlengen voor de duur van een jaar.
5. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kinderrechter beslist zoals hiervoor is vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Het hoger beroep van de moeder richt zich uitsluitend tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 1].
De omvang van het appel
6. Ter zitting van het hof heeft de moeder te kennen gegeven dat het appel zich alleen richt tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en dat zij niet heeft bedoeld ook hoger beroep in te stellen tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1]. Het hof zal het verzoek van de moeder, voor zover dat ziet op de uithuisplaatsing van [kind 1], dan ook afwijzen.
De overwegingen
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2]
7. De aanleiding voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [kind 2] was gelegen in de pedagogische onmacht van de ouders om [kind 2] de structuur en veiligheid te geven die een verantwoorde opvoeding waarborgen. [kind 2] werd daardoor in haar ontwikkeling bedreigd.
8. De moeder is van mening dat haar situatie thans ten positieve gewijzigd is en dat [kind 2] derhalve weer bij haar kan wonen. Zij stelt haar leven op de rit te hebben en sinds geruime tijd heeft ze een bestendige relatie. Ze huurt samen met haar partner een eigen woonruimte. Daarnaast is de band tussen de moeder en de vader zodanig hersteld dat zij in staat zijn regelmatig te communiceren over de kinderen. De moeder is dan ook van mening dat zij inmiddels weer in staat is de dagelijkse zorg van [kind 2] op zich te nemen. [kind 2] geeft zelf ook aan weer bij de moeder te willen wonen. Gelet hierop acht de moeder het niet in het belang van [kind 2] dat zij nog langer in een pleeggezin verblijft. De moeder is bereid iedere vorm van ondersteuning in de zorg voor [kind 2] te accepteren indien dit nodig is. Volgens de moeder is de uithuisplaatsing dan ook niet langer noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind 2].
9. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verlengd indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarigen.
10. Uit de informatie in het dossier blijkt dat de basisvoorwaarden voor een goede ontwikkeling van [kind 2], zijnde structuur, duidelijkheid en veiligheid, ontbraken in de thuissituatie. [kind 2] heeft in die opvoedingssituatie veel onveiligheid meegemaakt, doordat de ouders niet in staat waren om haar van voldoende structuur en duidelijkheid te voorzien. De minderjarige werd pedagogisch en sociaal-emotioneel verwaarloosd en de ouders accepteerden het slaan van de kinderen als een normaal gegeven in de opvoeding. Er is hulpverlening in de thuissituatie ingezet, maar deze is gestopt nadat bleek dat de ouders het aangeleerde niet wisten toe te passen. In het verleden heeft een aantal veranderingen in de verblijfs- en opvoedingssituatie van [kind 2] plaatsgevonden, hetgeen niet in het belang van de ontwikkeling van een minderjarige is.
11. Uit het persoonlijkheidsonderzoek van de GZ-psycholoog volgt dat door de hiervoor genoemde opvoedingssituatie een hechtingsstoornis bij [kind 2] is ontstaan. Daarnaast heeft zij last van sterke wisselingen in haar gedrag en gevoel en raakt ze zo nu en dan overspoeld door prikkels en angsten. De diverse veranderingen en de ervaringen in de jonge kinderjaren hebben een negatieve invloed op de algehele ontwikkeling van [kind 2]. De hechtingsstoornis van [kind 2] is ontstaan in haar vroege kindertijd, derhalve in de periode waarin zij nog bij de ouders woonde.
12. Gebleken is echter dat [kind 2] - ondanks haar hechtingsproblematiek - een start heeft gemaakt met zich veilig te hechten aan de pleegmoeder. Ze kan voor troost, geborgenheid en uitleg terugvallen op de pleegmoeder. Dit is erg belangrijk voor [kind 2], aangezien een deel van haar gedragsproblematiek voortkomt uit het feit dat er nog geen sprake is van een veilige gehechtheid.
13. Het hof overweegt dat het dan ook een zeer positieve ontwikkeling is dat [kind 2], ondanks de beschadigingen die zij in de thuissituatie heeft opgelopen, is begonnen zich te hechten aan haar pleegmoeder. Met haar acht levensjaren is [kind 2] al relatief oud voordat haar hechting op gang komt. Indien deze hechtingsontwikkeling thans zou worden afgebroken door [kind 2] bij haar pleegmoeder vandaan te halen, zou dit naast de impact van deze ingrijpende gebeurtenis tot gevolg kunnen hebben dat hierna in het geheel geen hechting meer op gang komt. Dit zal ook in de toekomst grote negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van [kind 2] hebben. Het is dan ook van groot belang dat het thans ingezette hechtingsproces zich kan voortzetten.
14. Gelet op het voorgaande is het hof met WSJ van oordeel dat de uithuisplaatsing van [kind 2] verlengd moet worden, teneinde de ontwikkeling van de veilige gehechtheid aan de pleegmoeder niet te doorbreken. Het hof acht in de onderhavige zaak de voortzetting van het hechtingsproces van doorslaggevend belang voor de beantwoording van de vraag of het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind 2] om de uithuisplaatsing te verlengen. In hoeverre de moeder - anders dan in het verleden - thans wel over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt is in dat kader van ondergeschikt belang. Het hof zal beantwoording van die vraag dan ook achterwege laten.
15. Dat [kind 2] - zoals de moeder stelt - tijdens de omgangsmomenten heeft aangegeven dat zij bij de moeder wil wonen, maakt het voorgaande niet anders. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat het zeer wel mogelijk is dat de door [kind 2] geuite wens om bij de moeder te wonen en het feit dat zij moeite heeft om afscheid van de moeder te nemen, past binnen de problematiek van de minderjarige. Dit neemt echter niet weg dat zij begonnen is zich te hechten aan haar pleegmoeder, welk proces - zoals hiervoor reeds is overwogen - niet dient te worden doorbroken.
16. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook met de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind 2] is, zodat het primaire verzoek en het subsidiaire verzoek van de moeder niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kunnen leiden.
De omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen
17. De moeder is van mening dat de huidige contact- en bezoekregeling met [kind 1] en [kind 2] te summier is om een goede band tussen ouder en kind in stand te houden, laat staan die band te versterken. Zij verzoekt daarom meer subsidiair een ruimere omgangsregeling tussen hen vast te stellen.
18. Omtrent dit verzoek overweegt het hof het volgende. De wetgever heeft ten aanzien van de omgangsregeling tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige gedurende de uithuisplaatsing van die minderjarige een afzonderlijke procedure vastgesteld. Op grond van artikel 1:263a BW kan de gezinsvoogdijinstelling beslissen de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind te beperken. Een dergelijke beslissing geldt als een aanwijzing. Artikel 1:259 BW bepaalt dat onder meer de met het gezag belaste ouder vervolgens de rechter kan verzoeken een dergelijke aanwijzing vervallen te verklaren.
19. Nu daarvoor een geëigende procedure bestaat, kan de moeder in het kader van de onderhavige procedure met betrekking tot de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen niet verzoeken om wijziging van de door WSJ vastgestelde omgangsregeling, maar dient zij overeenkomstig de in de genoemde artikelen opgenomen procedure bij de rechtbank een verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing van WSJ in te dienen.
20. Gelet op het voorgaande zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot wijziging van de omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen [kind 1] en [kind 2].
Slotsom
21. Op grond van het voorgaande zal worden beslist zoals na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar meer subsidiaire verzoek.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter, G.M. van der Meer en Th.P.M. Moons en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 september 2011 in bijzijn van de griffier.