ECLI:NL:GHARN:2011:BS1101

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.056.055
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wilsgebreken bij schenking van grond door overleden moeder aan zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellante, de dochter van de overleden moeder, tegen de zoon, geïntimeerde, die een perceel grond van zijn moeder heeft verkregen. De moeder heeft op 5 april 2002 een perceel grond van 795 m2 verkocht aan geïntimeerde voor € 35.000,-, gebaseerd op een taxatierapport van makelaar [makelaar 1]. Na het overlijden van de moeder kwam appellante erachter dat de verkoop had plaatsgevonden en vorderde zij de nietigheid van de koopovereenkomst, stellende dat deze tot stand was gekomen door bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling. De rechtbank heeft de vordering van appellante afgewezen, waarna zij in hoger beroep ging met twintig grieven.

Het hof heeft de grieven van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet heeft kunnen onderbouwen dat het initiatief tot de verkoop van de grond van de moeder naar de zoon is gegaan. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor de stelling dat de moeder niet in staat was om haar wil te bepalen, noch dat er sprake was van bedrog of misbruik van omstandigheden. De moeder had een vertrouwensrelatie met geïntimeerde, maar dit was onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van wilsgebreken. Het hof concludeerde dat appellante haar stellingen niet voldoende had onderbouwd en dat de moeder kennelijk welbewust haar vermogen aan haar kinderen had willen overdragen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en appellante veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof heeft geen aanleiding gezien om van de discretionaire bevoegdheid om de kosten te compenseren gebruik te maken, mede gezien de onrust en zorgen die de procedure voor geïntimeerde en zijn vrouw met zich heeft meegebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
sector civiel recht
zaaknummer hof: 200.056.055
(zaaknummer rechtbank: 176026)
arrest van de derde civiele kamer van 6 september 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. F.P. van Dalen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 16 februari 2010. In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 10 mei 2010; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.2 Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de pleidooien d.d. 27 juli 2011 overeenkomstig de pleitnotities van mr. F.P. van Dalen, respectievelijk mr. M. Cohen.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten onder rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het eindvonnis.
3. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het gaat in dit geding, kort gezegd, om het volgende. Partijen zijn zuster en broer van elkaar en als zodanig enig erfgenamen van hun op [datum] overleden moeder [X], weduwe van [Y]. Op 5 april 2002 heeft de moeder aan geïntimeerde een perceel grond (een voormalige boomgaard) van 795 m2 verkocht, grenzend aan het perceel met woonhuis van geïntimeerde. De verkoopprijs van € 35.000,- (in de leveringsakte als geldlening gestalte gegeven) was gebaseerd op een taxatierapport d.d. 11 maart 2002 van makelaar [makelaar 1] te [plaats]. In dit taxatierapport is het perceel aangeduid met een “agrarische bestemming zonder bouwblok”. Bij akte van 8 april 2002 is de verkoopprijs (voor een bedrag van € 34.025,-) door moeder kwijtgescholden, onder vrijstelling van de verplichting tot inbreng in de nalatenschap. Na het overlijden van moeder is appellante op de hoogte geraakt van de verkoop van het perceel aan geïntimeerde. Makelaar [makelaar 2] te [plaats] heeft in een taxatierapport van 5 mei 2008 de waarde van het perceel, met bestemming “bouwgrond”, getaxeerd op € 230.000,- (per peildatum 1 januari 2002).
3.2 Bij inleidende dagvaarding van 10 oktober 2008 heeft appellante geïntimeerde in rechte betrokken. Zij heeft onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst tussen de moeder en geïntimeerde nietig is, omdat deze tot stand is gekomen als gevolg van wederzijdse dwaling. Bij conclusie van repliek heeft zij de grondslag van haar vordering aangevuld met een beroep op bedrog en misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft bij vonnis van 9 september 2009 de vordering van appellante afgewezen.
3.3 Appellante is met twintig grieven opgekomen tegen het vonnis. Met deze grieven, die zien op de afwijzing van de vordering van appellante op de genoemde grondslagen bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling, beoogt appellante de beoordeling van het geschil in volle omvang. Appellante heeft in hoger beroep tevens haar eis aangevuld/vermeerderd.
3.4 Appellante voert met de grieven I tot en met IV aan dat er sprake is geweest van bedrog aan de zijde van geïntimeerde. Zij voert hiertoe aan dat het initiatief tot (ver)koop uitging van geïntimeerde, dat er sprake was van een vertrouwensrelatie tussen geïntimeerde en moeder en dat geïntimeerde gezwegen heeft over de werkelijke waarde van het perceel en de (taxatie)fout van de makelaar.
Met soortgelijke grieven V tot en met XI voert appellante aan dat er sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.
3.5 Volgens appellante is het aannemelijk (memorie van grieven sub 13) dat het initiatief tot koop is uitgegaan van geïntimeerde en dat geïntimeerde contact heeft gezocht met de makelaar [makelaar 1], die schuin tegenover hem woonde. Moeder staat weliswaar als opdrachtgeefster genoemd in het taxatierapport, maar dat is gelegen in het feit dat moeder de rekening diende te betalen, aldus appellante (memorie van grieven sub 19). Verder was moeder in 2002 ten tijde van de verkoop bijna [leeftijd], was haar levenspartner kort daarvoor overleden en was er sprake van een vertrouwensrelatie tussen moeder en geïntimeerde. Moeder was niet op de hoogte van de werkelijke waarde van het perceel (die volgens appellante € 230.000,- bedroeg en geen
€ 35.000,-). Volgens geïntimeerde is het initiatief tot verkoop uitgegaan van moeder. Geïntimeerde gebruikte het perceel grond, dat direct aansluit op zijn tuin, al jarenlang, onderhield het ook en het perceel hoorde gevoelsmatig ook bij zijn tuin en huis, zo verwoordde hij het ten pleidooie in hoger beroep. Op een gegeven moment (in 2001) heeft moeder aangegeven dat ze het formeel wilde regelen (zie ook memorie van antwoord sub 2.4 en 2.5). Moeder wist wat ze deed en wist wat ze wilde. De grond is getaxeerd om fiscale redenen (in verband met de hoogte van het schenkingrecht, zo begrijpt het hof). Moeder wilde de grond namelijk aan geïntimeerde schenken en daarvoor deed de waarde van de grond niet ter zake, aldus geïntimeerde.
3.6 Er is sprake van bedrog in de zin van art. 3:44 lid 3 BW indien door een kunstgreep (zoals een opzettelijk onjuiste mededeling of opzettelijke verzwijging van een feit) van geïntimeerde, moeder is bewogen tot de verkoop c.q. de schenking van het perceel grond aan geïntimeerde. Voor bedrog is aldus rechtens vereist dat de bedrieger (geïntimeerde) willens en wetens de ander (moeder) wilde misleiden.
Er is sprake van misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 lid 4 BW indien moeder door bijzondere omstandigheden (zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid) bewogen is tot verkoop van het perceel grond aan geïntimeerde, terwijl geïntimeerde dit had moeten weten of begrijpen en dit hem had moeten weerhouden van de koop.
3.7 Naar het oordeel van het hof heeft appellante haar stelling dat (het aannemelijk is dat) het initiatief tot (ver)koop is uitgegaan van geïntimeerde en niet van moeder, niet kunnen onderbouwen. Daargelaten of dit punt van (groot) belang is voor de vraag of er sprake is van bedrog of misbruik van omstandigheden, is de stelling van appellante gebaseerd op aannames die zij niet heeft kunnen onderbouwen. De aangevoerde feiten en omstandigheden (moeder was in 2002 [leeftijd], zij had net haar partner verloren, de taxerend makelaar woonde schuin tegenover geïntimeerde en de vrouw van geïntimeerde heeft een afspraak gemaakt met de notaris voor het passeren van de leveringsakte) zijn daarvoor, ook als het hof uitgaat van de juistheid daarvan, onvoldoende.
3.8 De opmerking dat het er alle schijn van heeft dat de makelaar en geïntimeerde onder één hoedje hebben gespeeld (memorie van grieven sub 14) ontbeert eveneens de nodige onderbouwing, zodat het hof deze niet onderbouwde opmerking buiten beschouwing laat. (Terzijde merkt het hof op dat appellante de makelaar ook niet in rechte betrokken heeft of anderszins actie jegens hem ondernomen heeft in het kader van de door haar gestelde foute taxatie.) In het taxatierapport van 2002 heeft makelaar [makelaar 1] opgenomen dat volgens de gemeente het perceel een agrarische bestemming heeft zonder bouwblok. Volgens appellante gaat het om bouwgrond met een waarde van € 230.000,-. Ter comparitie in eerste aanleg heeft geïntimeerde aangevoerd dat zowel hij als moeder op de hoogte waren van het feit dat er in 1975/1976 op het perceel de bestemming woondoeleinden rustte, omdat zij toen plannen hadden voor bebouwing van het perceel dat naast de ouderlijke woning lag (en altijd als boomgaard in gebruik was geweest). Omdat moeder echter in 1977, toen zij ging samenwonen met haar partner, verhuisde naar een andere gemeente, zijn die bouwplannen niet doorgegaan en is geïntimeerde in de ouderlijke woning gaan wonen en heeft hij deze woning uiteindelijk ook gekocht. Geïntimeerde heeft nadien geen onderzoek meer gedaan naar de bestemming van het perceel en is afgegaan op de taxatie van makelaar [makelaar 1] (omgerekend € 44,- per m2). Onbetwist is door geïntimeerde aangevoerd (conclusie van dupliek p. 5) dat de instrumenterend notaris tegenover de raadsman van geïntimeerde heeft verklaard destijds geen enkele aanleiding te hebben gezien de waardebepaling door [makelaar 1], een te goeder naam en faam bekend staande makelaar, in twijfel te trekken. Overigens heeft geïntimeerde de waardebepaling door makelaar [makelaar 2] (€ 295,- per m2) gemotiveerd betwist (conclusie van dupliek p. 4) en onbetwist aangevoerd dat in 2000/2001 de waarde van bouwgrond ongeveer € 181,50 per m2 bedroeg. Ter comparitie in hoger beroep heeft geïntimeerde verklaard dat hij het perceel grond nog steeds als tuin gebruikt en geen plannen heeft tot verkoop.
3.9 De stelling dat moeder de (volgens appellante werkelijke) waarde van het perceel niet kende is niet onderbouwd, zo deze waarde al van belang was voor de wil van moeder om het perceel grond aan geïntimeerde te schenken. Dat moeder door haar leeftijd en het verlies van haar partner niet in staat was haar wil te bepalen, is gesteld noch gebleken. Appellante stelt weliswaar dat moeder vanwege haar leeftijd en haar verdriet zeer kwetsbaar was, maar appellante heeft ook deze stelling niet nader kunnen onderbouwen. Dat er sprake was van een vertrouwensrelatie tussen moeder en geïntimeerde, hetgeen geïntimeerde ook niet heeft ontkend (hij heeft ten pleidooie aangegeven dat hij en zijn echtgenote moeder wel bijstonden, ook al was zij niet zorgbehoeftig en dat zij wekelijks bij haar op bezoek gingen; zij woonden dicht bij elkaar en appellante woonde ver(der) weg), is onvoldoende reden om aan te nemen dat er sprake is geweest van een wilsgebrek als bedrog of misbruik van omstandigheden.
3.10 Appellante heeft ten slotte in dit kader ook nog onder meer verwezen naar het arrest van HR 9 januari 2004, NJ 2004, 141. Daargelaten dat de feiten en omstandigheden in dit arrest van de Hoge Raad wezenlijk ánders lagen (verkoper van 82 jaar was lichamelijk en geestelijk achteruit gegaan en maakte regelmatig een verwarde indruk en de verkoop was zeer nadelig voor verkoper), is in de onderhavige zaak niet komen vast te staan dat bij moeder niet de wil aanwezig was om het perceel grond aan geïntimeerde te schenken. Het hof heeft in de door appellante genoemde feiten en omstandigheden, die vooral gebaseerd zijn op veronderstellingen, ook geen aanleiding gevonden om voorshands uit te gaan van de juistheid daarvan en geïntimeerde met het tegenbewijs te belasten.
3.11 Appellante heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat moeder in de afgelopen 10 jaar aan haar en geïntimeerde steeds schenkingen heeft gedaan en dat zij allebei al ongeveer € 150.000,- hadden gekregen. Uit deze verklaring leidt het hof af dat moeder kennelijk welbewust tijdens haar leven bezig is geweest haar vermogen over te hevelen naar haar kinderen. Geïntimeerde heeft (steeds) aangegeven dat de waarde van het perceel grond voor moeder bijzaak was en dat zij dit perceel grond aan hem wilde schenken omdat hij en zijn vrouw moeder steeds hebben bijgestaan.
Zelfs al zou de waarde van het perceel méér bedragen dan de getaxeerde waarde in 2002, dan staat daarmee nog niet vast dat moeder niet de wil had om het perceel grond aan geïntimeerde te schenken en dat zij door deze schenking onbedoeld is benadeeld. Het ligt nu eenmaal op de weg van appellante om haar stellingen, na betwisting daarvan door geïntimeerde, te onderbouwen en daarvoor is rechtens méér vereist dan veronderstellingen of aannames betreffende de wil van moeder. De door appellante aangedragen feiten en omstandigheden worden in dit kader door het hof te licht bevonden en geven het hof overigens geen grondslag voor een bewijsopdracht nu een en ander onvoldoende is onderbouwd.
3.12 Concluderend oordeelt het hof dat in hoger beroep geen (nadere, nieuwe) feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die rechtens een beroep op bedrog of misbruik van omstandigheden kunnen opleveren. De grieven I tot en met XI falen daarom. De voortbouwende, maar losstaande grieven XII (de periode van zorg door geïntimeerde) en XIII (de vraag of de transactie in 2002 gebruikelijk was in het kader van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003) behoeven wegens gebrek aan relevantie geen bespreking.
3.13 Met de grieven XIV tot en met XX voert appellante aan dat er sprake is geweest van dwaling aan de zijde van moeder. (Terzijde merkt het hof op dat appellante bij conclusie van repliek (sub 15) de grondslag wederzijdse dwaling heeft laten vallen.) Uit de toelichting bij deze grieven begrijpt het hof dat appellante vooral doelt op de volgens haar te lage taxatiewaarde van het perceel grond, dat moeder geen inzicht had in de waarde van het perceel en ook overigens geen ervaring had in dergelijke transacties en dat geïntimeerde moeder had behoren in te lichten over de werkelijke waarde van het perceel.
3.14 Van dwaling in de zin van art. 6:228 lid 1 sub a en b BW is sprake indien de dwaling van moeder is te wijten aan een inlichting of informatie van geïntimeerde (sub a) of indien geïntimeerde zijn spreekplicht jegens moeder heeft geschonden (sub b). Voor beide gevallen geldt als voorwaarde voor het slagen van een beroep op dwaling dat moeder de koopovereenkomst niet zou hebben gesloten, althans de schenking niet zou hebben gedaan onder dezelfde voorwaarden (de hoogte van de koopsom, althans de schenking), indien zij een juiste voorstelling van zaken had gehad.
3.15 De waarde van het perceel grond is door makelaar [makelaar 1] getaxeerd op € 35.000,-, uitgaande van een agrarische bestemming. Voor dit bedrag is het perceel aan geïntimeerde verkocht en de koopsom nadien geschonken. Uit de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat zij haar beroep op dwaling met name baseert op het schenden van een spreek- of informatieplicht van geïntimeerde (memorie van grieven sub 75).
Geïntimeerde heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat zowel hij als zijn moeder (in 1975/1976) ervan op de hoogte waren dat het perceel grond de bestemming woondoeleinden had. In hoger beroep heeft hij deze wetenschap nader toegelicht (memorie van antwoord sub 2.9); het hof verwijst kortheidshalve naar rechtsoverweging 3.8 hiervóór. Voorts heeft geïntimeerde aangevoerd dat de waarde van de grond niet van belang was voor moeder, omdat zij deze grond aan geïntimeerde wilde schenken. Het hof neemt hierbij in ogenschouw dat geïntimeerde al tientallen jaren dit perceel grond als tuin in gebruik had en dat hij en zijn vrouw vanaf oktober 2001, toen moeder weer in [plaats] kwam wonen, de zorg voor moeder op zich namen. Niet weersproken is dat moeder, hoewel niet afhankelijk van dagelijkse zorg, op haar leeftijd wel wat hulp kon gebruiken. Zo bracht met name de echtgenote van geïntimeerde moeder meerdere malen per week naar het verzorgingshuis waar haar partner tot zijn dood verbleef; woonden geïntimeerde en zijn vrouw de gesprekken met artsen en het verplegend personeel bij; overnachtten zij bij moeder in haar vorige woning voordat er slaaphulp was geregeld; hielpen zij moeder met het zoeken en verhuizen naar de nieuwe woning in [plaats] en hielpen haar met haar administratie. Appellante woonde ver weg en liet de zorg over aan geïntimeerde en zijn echtgenote. (Zie memorie van antwoord sub 2.3 en pleitnota appellante sub 6.)
Uit de omstandigheid dat moeder al gedurende vele jaren aan beide partijen schenkingen deed (en de nalatenschap voor beide partijen daarnaast nog een flinke geldsom opleverde), leidt het hof af dat moeder niet behoeftig was en in die zin geen “nadeel” had van de verkoop en schenking, althans dat de transactie voor haar niet “nadelig” was. Ook indien het hof zou uitgaan van de veronderstelling dat het perceel grond in 2002 te laag getaxeerd is geweest, dan staat daarmee geenszins vast dat moeder de koop niet voor dat bedrag had gesloten indien zij had geweten dat het perceel grond (veel) meer waard was geweest.
Appellante heeft aangevoerd (memorie van grieven sub 76) dat moeder partijen altijd gelijk heeft willen behandelen, doch tegenover de schenking van € 35.000,- staat geen “tegenschenking” aan appellante. Dat de schenking van € 20.000,- aan appellante in september 2003 (dit is anderhalf jaar na de verkoop van het perceel grond) met de koop/schenking in februari 2002 verband houdt, is niet vast komen te staan. Appellante heeft hierover ten pleidooie in hoger beroep verklaard dat zij moeder niet gevraagd heeft naar de reden van deze schenking. Aldus kan het hof niet uitsluiten dat moeder kennelijk geïntimeerde heeft willen bevoordelen met de schenking van het perceel grond of anders gezegd: het vereiste causaal verband tussen de gestelde dwaling en de schenking is niet komen vast te staan.
3.16 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven XIV tot en met XX eveneens falen.
4 Slotsom
Nu alle grieven falen moet het vonnis van de rechtbank bekrachtigd worden.
Appellante zal als de volledig in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding om van de discretionaire bevoegdheid om de kosten te compenseren (op de voet van art. 237 lid 1, 2e volzin, Rv) gebruik te maken, mede gelet op het verzoek van geïntimeerde ten pleidooie (pleitnota sub 1.14) en zijn opmerking dat de onderhavige procedure – in hoger beroep – voor hem en zijn vrouw veel onrust, zorgen en kosten heeft meegebracht. Ten overvloede merkt het hof op dat, nu geïntimeerde niet gegriefd heeft tegen de kostencompensatie in eerste aanleg deze beslissing in stand moet blijven.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 9 september 2009;
veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 314,- voor griffierecht
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, L.M. Croes en M.G. van ‘t Westeinde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.