1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 12 april 2011 (hierna: het tussenarrest), verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest heeft een plaatsopneming plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.3 Eveneens ingevolge het tussenarrest heeft het hof met partijen gecompareerd, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen hebben partijen andermaal arrest gevraagd.
2 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Naar aanleiding van ’s hofs bevindingen bij gelegenheid van de plaatsopneming en naar aanleiding van het verhandelde bij gelegenheid van de comparitie van partijen zal hof thans nader beslissen op de grieven V en VI en de meer subsidiaire vordering van [appellanten].
2.2 Uit hetgeen het hof bij gelegenheid van de plaatsopneming heeft waargenomen, volgt dat [geïntimeerde] op het gepachte een volwaardig tuinbouwbedrijf uitoefent. Het hof heeft ter plaatse de voor de uitoefening van dat bedrijf benodigde materialen en machines waargenomen, waaronder tunnelkassen en een beregeningsinstallatie. Het gepachte verkeert in een behoorlijke staat van onderhoud. Voor zover het gepachte ten tijde van de plaatsopneming braak lag, wordt dit verklaard door het stadium van het teeltseizoen waarin die opneming plaatsvond.
2.3 [geïntimeerde] heeft geen meitellinggevens overgelegd omdat die er niet zouden zijn en heeft geweigerd om jaarstukken van zijn onderneming in het geding te brengen. In verband met de afwezigheid van jaarstukken laat zich niet met enige nauwkeurigheid vaststellen hoe groot de omzet van het bedrijf van [geïntimeerde] is en welk rendement hij feitelijk binnen zijn onderneming behaalt. Voor verdergaande gevolgtrekkingen ten nadele van [geïntimeerde] ziet het hof geen aanleiding. Met name ziet het hof geen aanleiding om in verband met het ontbreken van jaarstukken ervan uit te gaan dat [geïntimeerde] tóch – niettegenstaande hetgeen bij gelegenheid van de plaatsopneming duidelijk zichtbaar was – geen volwaardig tuinbouwbedrijf zou hebben. Gelet op de aard van de teelten, de omvang van het bedrijf en de mogelijkheden van [geïntimeerde] om de producten van zijn tuinbouwbedrijf via zijn groentewinkel rechtstreeks bij de consument af te zetten, is ook zonder jaarstukken duidelijk dat zowel de omzet als het rendement van het tuinbouwbedrijf van [geïntimeerde] aanzienlijk is. Opnieuw in verband met de aard van de teelten en de omvang van het bedrijf is eveneens zonder jaarstukken duidelijk dat [geïntimeerde] voor het werk in de groentewinkel slechts beperkt beschikbaar is en dat zijn tuinbouwbedrijf het overgrote deel van zijn werktijd opeist.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] het gepachte ten behoeve van bedrijfsmatige landbouw gebruikt. Dat geldt echter niet voor het gehele gepachte. Een klein gedeelte van het gepachte, ter grootte van circa 0.04.40 ha, dient in feite tot achtertuin van de (niet tot het gepachte behorende) woning van [geïntimeerde]. Tot die achtertuin behoren ook volières en kooien voor het houden van siervogels. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [geïntimeerde] zich erop beroepen dat hij voor het houden van de vogels een milieuvergunning heeft, dat de resultaten van het houden van de vogels in de jaarstukken van zijn onderneming worden verwerkt en dat zijn landbouwbedrijf in zoverre een pluimveehouderijbedrijf is. Dit betoog gaat niet op, in de eerste plaats omdat het gepachte aan [geïntimeerde] als “tuingrond met tuinbouwschuur” ter beschikking is gesteld (tussenarrest onder 3.2) en in de tweede plaats omdat reeds in verband met de weigering van [geïntimeerde] om zijn jaarstukken over te leggen, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat sprake is van bedrijfsmatige pluimveehouderij.
2.5 Uit de tweede volzin, aanhef en onder a, van artikel 7:376 lid 1 Burgerlijk Wetboek in verband met de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt dat niet-bedrijfsmatig gebruik van het gepachte een tekortkoming oplevert en dat in zo’n geval, althans in beginsel, ontbinding van de pachtovereenkomst aangewezen is. Gehele ontbinding van de pachtovereenkomst wordt door de tekortkoming niet gerechtvaardigd, omdat [geïntimeerde] het gepachte immers voor het overgrote deel wel bedrijfsmatig gebruikt, met het gepachte een aanzienlijke omzet en winst genereert en bovendien de rechtsvoorganger van [appellanten] nooit tegen het bedoelde gebruik heeft geprotesteerd. Gedeeltelijk ontbinding is wel gerechtvaardigd, namelijk wat betreft het hiervoor bedoelde gedeelte ter grootte van circa 0.04.40 ha. Deze gedeeltelijke ontbinding valt te beschouwen als het mindere dat in de (verderstrekkende) vordering van [appellanten] besloten ligt. [geïntimeerde] heeft dat ook zo kunnen en moeten begrijpen, omdat [appellanten] hun bezwaren tegen zijn bedrijfsvoering hebben toegespitst op onder meer op de aanwezigheid van de vogelkooien.
2.6 Het hof ziet geen aanleiding tot ontbinding wat betreft de oprit op het gepachte en evenmin wat betreft de volière naast die oprit. Voor de oprit geldt dat die voor de ontsluiting van het gepachte noodzakelijk is en aldus de bedrijfsmatige landbouw dient. Voor de volière naast de oprit geldt dat die vrijwel geheel op eigendomsgrond staat. Het gedeelte dat wel op het gepachte staat, is zo gering van omvang dat de tekortkoming de ontbinding in zoverre niet rechtvaardigt.
2.7 De slotsom is dat de grieven deels doel treffen, dat het bestreden vonnis in zoverre niet in stand kan blijven en dat de meer subsidiaire vordering van [appellanten] gedeeltelijk toewijsbaar is. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen en het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. In verband met de omstandigheid dat partijen familie van elkaar zijn, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren.
2.8 Met betrekking tot de consequenties van dit arrest voor de pachtprijs, overweegt het hof ten slotte nog als volgt. De verkleining van het gepachte levert een wijziging van omstandigheden op in de zin van artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek, die voor de grondkamer aanleiding zal zijn tot herziening van de pachtprijs indien door partijen daarom wordt verzocht. Uiteraard kunnen partijen de gevolgen voor de pachtprijs ook zelf regelen in de vorm van een pachtwijzigingsovereenkomst. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de pachtprijs in evenredigheid met de verkleining van het gepachte wordt verminderd.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 25 november 2009 voor zover daarbij de meer subsidiaire vordering geheel is afgewezen en doet in zoverre opnieuw recht;
ontbindt de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst wat betreft het gedeelte van het gepachte dat thans dient als achtertuin van [geïntimeerde] en/of als ondergrond voor volières en vogelkooien ter grootte van circa 0.04.40 ha, volgens de aangehechte tekening en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt genoemd vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.F.J.N. van Osch en M.G.W.M. Stienissen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2011.