ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7283

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.060.925
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en formele rechtskracht in bouwvergunningzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Gemeente Ede en [geïntimeerde] betreffende een bouwvergunning. [geïntimeerde] had in april 2000 een perceel grond gekocht met de verwachting daarop een woning te kunnen bouwen, gebaseerd op informatie van de Gemeente. De Gemeente verleende op 27 augustus 2001 een bouwvergunning, maar deze werd op 28 mei 2002 ingetrokken na bezwaar van een buurman. [geïntimeerde] stelde de Gemeente aansprakelijk voor de schade die hij had geleden door de intrekking van de vergunning en de vertraging in de bouw. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld en aansprakelijk was voor de schade van [geïntimeerde]. De Gemeente ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de rechtbank de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit had miskend en dat er geen causaal verband was tussen haar handelen en de schade van [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken en dat de intrekking van de vergunning de onrechtmatigheid bevestigde. Het hof bevestigde de aansprakelijkheid van de Gemeente en oordeelde dat de schadevergoeding correct was vastgesteld. De zaak werd aangehouden voor een comparitie van partijen om verdere inlichtingen te verkrijgen en te onderzoeken of er een minnelijke schikking mogelijk was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.060.925
(zaaknummer rechtbank 184633)
arrest van de vijfde civiele kamer van 31 mei 2011
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Ede,
gevestigd te Ede,
appellante,
advocaat: mr. J.H.A. van der Grinten,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.R. van Breevoort.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 augustus 2009 en van 2 december 2009, die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: de Gemeente) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van het vonnis van 2 december 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De Gemeente heeft bij exploot van 25 februari 2010 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 2 december 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de Gemeente 34 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
- [geïntimeerde] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen,
- [geïntimeerde] zal veroordelen terug te betalen (het hof leest:) hetgeen dat de Gemeente hem heeft betaald ter voldoening aan het vonnis waarvan de vernietiging wordt gevorderd,
- met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties waarbij het nasalaris van de advocaat wordt begroot op € 131,-, te verhogen met € 68,- indien [geïntimeerde] niet binnen 14 dagen aan het arrest voldoet en betekening daarvan plaatsvindt,
- waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld wettelijke rente te betalen over alle bedragen die hij uit hoofde van het door het hof te wijzen arrest verschuldigd zal zijn, indien hij deze bedragen niet binnen 14 dagen na betekening van het arrest heeft voldaan.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de Gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in hoger beroep, althans deze vorderingen zal afwijzen, met bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank Arnhem van 2 december 2009 en met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 8 april 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de Gemeente door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door mr. C.R. van Breevoort, advocaat te Arnhem. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
De grieven richten zich tegen alle dragende overwegingen van het bestreden vonnis en leggen het geschil daarmee in volle omvang aan het hof voor. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De vaststaande feiten
4.1 [geïntimeerde] heeft in april 2000 een perceel grond met woning gekocht aan de [adres] (hierna: het perceel). Daarvóór is door een ambtenaar van de Gemeente aan [geïntimeerde] meegedeeld dat op het perceel een woning met een inhoud van 600 m3 en een bijgebouw met een inhoud van 50 m3 mochten worden gebouwd. Op het perceel stond een zogenaamde noodwoning met een geringe inhoud.
4.2 [geïntimeerde] heeft op 26 augustus 2000 een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een woning en een garage. Burgemeesters en wethouders van de Gemeente (hierna: B&W) hebben deze vergunning op 27 augustus 2001 verleend, daarbij onder meer voor de overschijding van het bouwvlak toepassing gevend aan art. 19 lid 3 Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: WRO (oud)) en overigens ook anticiperend op de herziening van het bestemmingsplan die dat najaar van kracht zou worden.
4.3 De heer [A.], die op het aangrenzende perceel woont, heeft bezwaar ingediend tegen de bouwvergunning. B&W hebben het bezwaar bij besluit van 28 mei 2002 gegrond geoordeeld en de vergunning ingetrokken. Zij hebben het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 19 februari 2002 overgenomen, dat erop neer kwam dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat de afwijkingen met name van het bouwvlak zo verstrekkend waren dat het bouwplan niet met vrijstelling van art. 19 lid 3 WRO (oud) en art. 20 Besluit op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: BRO (oud)) kon worden vergund. Uit het besluit wordt de volgende passage geciteerd:
“Dit betekent, dat op de aanvraag om bouwvergunning opnieuw een beslissing moet worden genomen. In eerste instantie is, teneinde de strijdigheid met het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied op te heffen gekozen voor het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit middel is niet deugdelijk gebleken.
Door te kiezen voor het verlenen van een vrijstelling hebben wij impliciet aangegeven, dat de bouw van een woning naar onze mening niet op stedenbouwkundige bezwaren stuit. Wij hebben steeds aangegeven bereid te zijn een wijziging van de bestemmingregeling, te weten aanpassing van de inventarisatiekaart, te willen bevorderen waardoor er een goede basis ontstaat voor het verlenen van de bouwvergunning. Binnenkort zal de procedure voor de vaststelling van een bestemmingsregeling worden gestart.
In afwachting van deze procedure zal, zoals met u is besproken, nog geen beslissing op uw aanvraag om bouwvergunning worden genomen.”
4.4 In september 2001 had [geïntimeerde] zijn woning aan de [adres] verkocht en op 1 mei 2002 geleverd aan de koper. Hij is met zijn gezin gaan wonen in een huurwoning te [plaatsnaam]. [geïntimeerde] heeft de Gemeente bij brief van 15 mei 2002 aansprakelijk gesteld voor de extra kosten ten gevolge van de procedurefouten die aan het licht zijn gekomen naar aanleiding van de bezwaren van [A.]. In die brief heeft hij de kosten begroot op € 4.927,47.
4.5 De raad van de Gemeente heeft bij besluit van 19 december 2002 de herziening van het bestemmingsplan “Agrarisch Buitengebied” vastgesteld. Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: GS) hebben hieraan bij besluit van 19 augustus 2003 goedkeuring gehecht. Dit besluit is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 23 december 2003 vernietigd, omdat GS een fout hadden gemaakt bij het ter inzage leggen van het bestemmingsplan. GS hebben op 14 september 2004 een nieuw goedkeuringsbesluit genomen, dat voor zover het het perceel betreft, onherroepelijk is geworden. Ondertussen had [geïntimeerde] op 8 juli 2003 een nieuwe aanvraag voor een bouwvergunning ingediend. B&W hebben deze vergunning bij besluit van 21 september 2004 verleend, daarbij toepassing gevend aan art. 19 lid 2 WRO (oud). Deze bouwvergunning is onherroepelijk geworden.
4.6 Uit een brief van de Gemeente aan [geïntimeerde] van 20 oktober 2004 worden de volgende passages geciteerd:
“Ik ben het volkomen met u eens dat de gehele procedure tot nu toe erg lang heeft geduurd. Voorzover dit een gevolg is van gemeentelijk handelen, bied ik u hiervoor mijn excuses aan. (…)
Omdat u op goed vertrouwen de grond had gekocht en uw toenmalige woning had verkocht is u te kennen gegeven, dat aan u een vergoeding zou worden toegekend wegens extra door u te maken kosten. U heeft toen ook een schadeclaim ingediend bij de gemeente en deze is in handen gesteld van onze verzekeringsmaatschappij.
(…)
Alles overziende kan alleen maar worden geconcludeerd, dat de hele procedure een aaneenschakeling is van vastgelopen procedures, fouten en miscommunicatie.
(…)
Ten aanzien van het aspect van schadevergoeding ben ook ik van mening dat hier sprake is van een te lang slepende kwestie. Zoals u bekend is uw claim in handen gegeven van onze verzekeraar. Hangende deze procedure is het niet gebruikelijk dat de gemeente zich uitspreekt over uw claim. Ik vind het dan ook zeer vervelend u geen concreet antwoord te kunnen geven.
Voordat tot afwikkeling van uw claim kan worden overgegaan is het noodzakelijk dat u een onderbouwde claim indient. Hierin moet dan gespecificeerd worden aangegeven waaruit de door u geleden schade bestaat.
Omdat het een al zo lang slepende zaak is zullen wij de nodige aandrang uitoefenen om te komen tot een afwikkeling en hierbij proberen te komen tot een eventuele voorschotregeling.”
4.7 De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 3 januari 2005 aan de Gemeente onder meer het volgende geschreven:
“Al met al heeft het handelen en nalaten van uw gemeente voor cliënten onder meer tot gevolg gehad dat zij vanaf 1 mei 2002 huur hebben moeten betalen, extra kosten hebben gehad voor het aanvragen van een nieuwe bouwvergunning, het realiseren van hun bouwplan met drie jaar en een maand vertraagd is, zij extra verhuiskosten en herinrichtingskosten hebben moeten maken, alsmede dat zij fiscaal nadeel hebben geleden. Cliënten houden uw gemeente hiervoor aansprakelijk.”
4.8 Op 31 mei 2005 heeft de Gemeente aan [geïntimeerde] een renteloze lening verstrekt van
€ 25.000,-. Art. 1 van de in verband daarmee getekende schuldbekentenis ter zake van een renteloze lening luidt als volgt:
“De renteloze lening wordt verstrekt ter overbrugging van de periode tot verzekeraar van de gemeente Ede, m.b.t. de door schuldenaar ingediende schadeclaim betrekking hebbend op de bouw van de woning [adres], tot uitkering overgaat.”
4.9 In juni 2009 is [geïntimeerde] met zijn gezin in de woning aan de [adres] gaan wonen.
4.10 De advocaat van [geïntimeerde] heeft in een brief van 31 juli 2006 aan ing. [B.], re van GAB Robins Takkenberg B.V. (hierna: GRT), de expert van de verzekeraar van de Gemeente, onder meer het volgende geschreven;
“Ik dring er dan ook opnieuw op aan dat de gemeente een uitspraak omtrent aansprakelijkheid doet. Indien aansprakelijkheid wordt erkend kan vervolgens getracht worden in der minne tot een vaststelling van de schade te komen.”
4.11 Claims Management Group Limited te `s-Gravenhage, de (tussenpersoon van) de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Gemeente (hierna: CMGL) heeft in haar brief aan de advocaat van [geïntimeerde] van 27 oktober 2006 onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw brief van 31 juli jl. vragen wij uw aandacht voor het volgende.
Wij kunnen erkennen dat onze verzekerde, de gemeente Ede, verwijtbaar gehandeld heeft door uw cliënt het vertrouwen te geven dat hij op het betreffende perceel een nieuw bouwwerk zou kunnen (laten) bouwen.
Wel maken wij nog een voorbehoud met betrekking tot het causale verband tussen de door uw cliënt geclaimde schade en het verwijtbaar handelen alsmede of uw cliënt nog eigen schuld toekomt omdat hij reeds voordat de bouwvergunning onherroepelijk was zijn eigen woning verkocht had en daarmee een risico nam.”
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 In het bestreden vonnis heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde], dat deze onrechtmatige gedraging ook aan de Gemeente kon worden toegerekend, dat causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de Gemeente en de schade van [geïntimeerde] en dat van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] geen sprake is geweest. De rechtbank heeft vervolgens de schade van [geïntimeerde] begroot op € 62.261,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2009 tot aan de dag van betaling. De rechtbank heeft voorts voor recht verklaard dat [geïntimeerde] jegens de Gemeente finaal is gekweten van zijn verplichting tot terugbetaling van € 25.000,- uit hoofde van de door de Gemeente verstrekte lening op 31 mei 2005. De Gemeente is veroordeeld in de proceskosten.
5.2 Tegen het hiervoor samengevatte oordeel komt de Gemeente op met haar grieven. Het betoog van de Gemeente komt in de kern hierop neer:
- Primair heeft de rechtbank miskend dat de Gemeente geen onrechtmatige inlichtingen aan [geïntimeerde] heeft verstrekt en dat voor zover dat wel het geval zou zijn geweest, deze zijn gedekt door de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit van 28 mei 2002. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat de grondslag van de eis niet is gewijzigd en heeft vervolgens eveneens ten onrechte geoordeeld dat een vordering vanwege gestelde onrechtmatigheid van het besluit van 27 augustus 2001 niet is verjaard.
- Subsidiair heeft de rechtbank miskend dat [geïntimeerde] geen schade heeft gesteld die in causaal verband staat tot de aan de Gemeente verweten gedragingen, althans dat die schade voor zijn risico dient te blijven.
- Meer subsidiair is de Gemeente van oordeel dat de rechtbank de omvang van de schade onjuist heeft vastgesteld.
5.3 Het verweer van [geïntimeerde] op de hiervoor verkort weergegeven stellingen van de Gemeente kan als volgt worden samengevat:
- Primair: de Gemeente heeft door middel van de door de heer [C.] verstrekte inlichtingen en door middel van afgifte van de aanvankelijk verleende bouwvergunning het vertrouwen bij [geïntimeerde] gewekt dat hij het door hem beoogde bouwplan kon realiseren, terwijl naderhand bleek dat die inlichtingen onjuist waren en die bouwvergunning wegens strijd met de wet niet in stand kon blijven. Deze onrechtmatigheid is niet gedekt door de formele rechtskracht van het besluit waarmee die bouwvergunning is ingetrokken, maar zij is juist in en door dat besluit bevestigd en onherroepelijk vast komen te staan.
[geïntimeerde] heeft de feitelijke grondslag van zijn vordering niet gewijzigd omdat hij van meet af aan de Gemeente aansprakelijk heeft gehouden voor de schade die een gevolg is van de vertraging in de verlening van een rechtmatige bouwvergunning. Van verjaring kan reeds geen sprake zijn omdat de Gemeente en haar verzekeraar de aansprakelijkheid van de Gemeente bij herhaling hebben erkend en de verjaring ook overigens is gestuit.
- Subsidiair: alle door [geïntimeerde] geleden schade die de rechtbank heeft toegewezen is een gevolg van de vertraging in de verlening van een rechtmatige bouwvergunning voor het bouwplan waarvan de Gemeente hem eerst in woord en daarna in geschrift heeft meegedeeld dat het gerealiseerd kon worden.
De duur van de vertraging en de gedurende die tijd ontstane schade zijn niet een gevolg van enige omstandigheid die (in redelijkheid) aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend omdat de Gemeente naar eigen inzicht de procedures tot het alsnog verlenen van een rechtmatige bouwvergunning heeft bepaald.
- Meer subsidiair: de omvang van de schade is juist en correct vastgesteld, mede op basis van erkenning van die omvang door of namens de Gemeente.
5.4 In het hiernavolgende zal het hof achtereenvolgens de volgende onderwerpen bespreken:
1. Grondslagwijziging (grief 3)
2. Formele rechtskracht (grief 6, 7)
3. Onrechtmatige daad (grief 2, 5, 17), toerekening (grief 11 t/m 16), causaliteit (grief 8, 9, 10, 17) en verjaring (grief 4)
4. Schadebegroting (grief 17, 18, 19), vervangende huur en verhuiskosten (grief 20 t/m 24), bouwkosten (25, 26, 27, 28, 29), gederfde winst (grief 30).
5. Nevenvorderingen: verklaring voor recht (grief 33), rechtsbijstand (grief 31), wettelijke rente (grief 32) en proceskosten (grief 34)
Nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld, heeft de Gemeente geen belang bij (bespreking van) grief 1.
1. Grondslagwijziging
5.5 De Gemeente stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] in eerste aanleg bij akte van 3 november 2009 de grondslag van zijn vordering zodanig heeft gewijzigd, dat hij moet worden geacht op dat moment een nieuwe vordering tegen de Gemeente te hebben ingesteld. Daar waar [geïntimeerde] aanvankelijk stelde dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door bij hem het vertrouwen te wekken dat [geïntimeerde] op het perceel grond dat hij wilde kopen een woning met een inhoud van 600 m3 kon bouwen, verwijt hij de Gemeente thans dat zij op 27 augustus 2001 een onrechtmatig besluit heeft genomen (de verleende bouwvergunning, die later is ingetrokken). Nu de Gemeente niet in de gelegenheid is geweest bij conclusie van antwoord te reageren op deze nieuwe vordering van [geïntimeerde], stelt zij dat zij daartegen terecht bezwaar heeft gemaakt, en dat de rechtbank dit heeft miskend.
5.6 [geïntimeerde] betwist dat van voormelde grondslagwijziging zijnerzijds sprake is geweest. Daarnaast wijst [geïntimeerde] erop dat de Gemeente thans in hoger beroep in ieder geval voldoende gelegenheid heeft zich te verweren, zodat de Gemeente bij deze grief geen belang heeft.
5.7 Het hof volgt de Gemeente niet in haar betoog, dat de hiervoor omschreven grondslagwijziging in eerste aanleg – nog daargelaten of daarvan inderdaad sprake is geweest, in welk geval artikel 130 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) in de weg zou staan aan de grief – aanleiding kan zijn voor vernietiging van het bestreden vonnis. Op grond van de artikelen 130 jo 353 Rv. komt aan de oorspronkelijk eiser de bevoegdheid toe om zijn eis te veranderen of te vermeerderen. Dit kan zelfs nog in hoger beroep. Eiswijziging kan onder meer plaatsvinden door verandering of aanvulling van de aangevoerde grondslagen, zelfs ingeval de oorspronkelijk eiser in de procedure in eerste aanleg een daarmee strijdig standpunt heeft ingenomen (HR 8 december 2000, NJ 2001/197). Zowel in eerste aanleg als bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] zijn vordering mede gegrond op de onrechtmatigheid van het primaire besluit van de Gemeente van 27 augustus 2001. Zowel bij memorie van grieven als bij pleidooi heeft de Gemeente de gelegenheid gehad op deze grondslag te reageren. Van strijd met de goede procesorde is dan ook geen sprake.
2. Formele rechtskracht
5.8 De Gemeente stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat eventuele onrechtmatigheid van haar handelen wordt gedekt door de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit van 28 mei 2002.
5.9 [geïntimeerde] stelt dat het feit dat de Gemeente de bouwvergunning heeft ingetrokken juist blijk geeft van de onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente, en dat in een dergelijk geval geen sprake is van formele rechtskracht.
5.10 Het hof overweegt als volgt. Een besluit verkrijgt in beginsel formele rechtskracht, indien tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft opengestaan en de rechtsgang niet, niet tot het einde, of niet met succes is benut. De burgerlijke rechter gaat in dat geval uit van de processuele en materiële rechtmatigheid van een niet aangevochten of in stand gebleven besluit. Van formele rechtskracht is dus in beginsel ook sprake indien verzuimd is de bestuursrechtelijke rechtsgang te volgen, terwijl aannemelijk is dat indien dat wel zou zijn geschied, het besluit zou zijn vernietigd. (HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723, HR 5 september 1997, NJ 1998/47).
5.11 De regel dat degene die geen gebruik heeft gemaakt van een tegen een overheidsbesluit openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang zich voor de burgerlijke rechter niet kan beroepen op de onrechtmatigheid van dat besluit, bestrijkt niet mede het geval waarin het gaat om de positie van de aanvrager van een bouwvergunning die na daartegen door een derde gemaakt bezwaar door B&W wordt ingetrokken wegens strijd met de wet. Die aanvrager mag immers ervan uitgaan dat B&W juist hebben gehandeld en dat de hem verleende vergunning dus niet in strijd is met de wet. Met dat uitgangspunt is onverenigbaar dat hem in een procedure als de onderhavige zou kunnen worden tegengeworpen dat hij verzuimd heeft in een bestuursrechtelijke procedure desalniettemin de onrechtmatigheid van het desbetreffend besluit te doen vaststellen (HR 10 april 2009, NJ 2009/515).
5.12 Anders dan de Gemeente, is het hof van oordeel dat voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit van 28 mei 2002 van belang is, maar dat het gaat om het primaire besluit waarbij de bouwvergunning werd verleend. Van dat besluit is vast komen te staan dat het onrechtmatig is jegens [geïntimeerde], nu dit besluit – ook naar de opvatting van de Gemeente – in strijd met de wet is verleend en deswege is ingetrokken. Dat het besluit alsnog in dit geding als in overeenstemming met de wet moet worden beschouwd is door de Gemeente ook niet gesteld. Daaraan doet eventuele formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit niet af; in tegendeel. Juist doordat het besluit tot vergunningverlening door het bevoegd orgaan de Gemeente werd ingetrokken wegens strijd met de wet, staat de onrechtmatigheid van het vergunningsbesluit jegens [geïntimeerde] vast. In deze intrekking ligt immers besloten de erkenning dat het besluit in strijd met de wet is genomen. Daarbij komt nog het volgende. Weliswaar heeft de Gemeente bij haar pleidooi aangevoerd dat zij [geïntimeerde] niet verwijt dat hij niet is opgekomen tegen het intrekkingsbesluit, maar door tevens te stellen dat [geïntimeerde] de eventuele financiële gevolgen van de keuze om zich bij die intrekking neer te leggen niet op de Gemeente kan verhalen, werpt de Gemeente [geïntimeerde] aldus wel degelijk tegen dat hij niet in rechte is opgekomen tegen het intrekkingsbesluit. Deze tegenwerping is evenwel niet te rijmen met het standpunt van de Gemeente dat het primaire besluit wegens strijd met de wet moest worden ingetrokken. Onder deze omstandigheden kan, gelet op het in 5.11 overwogene, bezwaarlijk van een burger worden verwacht dat hij opkomt tegen het intrekkingsbesluit.
3. Onrechtmatige daad
5.13 Voor het geval dat haar beroep op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit niet slaagt, stelt de Gemeente zich op het standpunt dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde], althans, dat eventuele onrechtmatigheid niet aan de Gemeente kan worden toegerekend, althans dat een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Gemeente en de door [geïntimeerde] gestelde schade ontbreekt. Als meest verstrekkend verweer heeft de Gemeente gesteld dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard.
Verjaring
5.14 Het hof volgt de Gemeente niet in het laatstgenoemde standpunt. Bij brief van 3 januari 2005 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) heeft de advocaat van [geïntimeerde] onder meer aan de Gemeente geschreven:
“(…)
In uw brief van 20 oktober jl. erkent u dat cliënten op basis van door uw gemeente gewekt vertrouwen het perceel aan de [adres] hebben gekocht in de overtuiging dat dat perceel bebouwd kon worden met een woning met een inhoud van 600 m3. Op basis van diezelfde overtuiging hebben zij, na verlening van een sloopvergunning en een bouwvergunning ten behoeve van hun perceel, hun toenmalige woning verkocht. Daarna heeft Uw College de verleende bouwvergunning moeten intrekken en het vigerende bestemmingsplan moeten herzien teneinde het bouwplan van cliënten alsnog te kunnen vergunnen. Bij de procedure tot herziening van het bestemmingsplan zijn door uw gemeente fouten gemaakt ten gevolge waarvan die procedure in feite opnieuw gevolgd moest worden. Uiteindelijk is aan cliënten bij besluit van 20 september 2004 alsnog een bouwvergunning verleend.
(…)
Cliënten hebben schade geleden als gevolg van het ten onrechte door uw gemeente gewekte vertrouwen, alsmede als gevolg van de vertraging in de procedure tot herziening van het bestemmingsplan die veroorzaakt is door procedurefouten van uw gemeente.
(…)
Al met al heeft het handelen en nalaten van uw gemeente voor cliënten onder meer tot gevolg gehad dat zij vanaf 1 mei 2002 huur hebben moeten betalen, extra kosten hebben gehad voor het aanvragen van een nieuwe bouwvergunning, het realiseren van hun bouwplan met drie jaar en een maand vertraagd is, zij extra verhuiskosten en herinrichtingskosten hebben moeten maken, alsmede dat zij fiscaal nadeel hebben geleden. Cliënten houden uw gemeente hiervoor aansprakelijk.
(…)”
5.15 Anders dan de Gemeente is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] hiermee aan de Gemeente een voldoende duidelijke waarschuwing heeft gegeven dat zij er rekening mee moest houden dat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking hield over gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs door [geïntimeerde] in te stellen vordering tot schadevergoeding behoorlijk kon verweren. Deze brief zet naar het oordeel van het hof ook voldoende uiteen welke feiten tot de nog in te stellen vordering aanleiding geven. Overigens is niet gesteld of gebleken dat de Gemeente in bewijsnood is komen te verkeren doordat bij gebreke van een waarschuwing zijdens [geïntimeerde] bewijsmateriaal niet is bewaard gebleven. Grief 4 slaagt dan ook niet.
Onrechtmatigheid en erkenning
5.16 De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente terecht aansprakelijkheid jegens [geïntimeerde] heeft erkend. De Gemeente heeft de aan [geïntimeerde] verleende bouwvergunning immers moeten intrekken, omdat deze was verleend in strijd met de artikelen 19 lid 3 WRO (oud) jo 20 BRO (oud) en artikel 44 Woningwet. De rechtbank heeft met haar oordeel aansluiting gezocht bij de arresten van de Hoge Raad van 20 februari 1998 (NJ 1998/526, Heemstede/Staat) en van 10 april 2009 (NJ 2009/515, Barneveld/De Berkenhorst).
5.17 De Hoge Raad heeft in Heemstede/Staat onder meer overwogen:
“Wanneer een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, zal het van de redenen die daartoe hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend. Indien, zoals in het onderhavige geval, het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. In dat geval is immers sprake van een oorzaak welke – in de bewoordingen van art. 6:162 lid 3 BW – naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt. Het overheidslichaam kan zich niet beroepen op dwaling dan wel onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet. Hierbij speelt een rol dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dat het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen.”
5.18 De Gemeente stelt dat de rechtbank het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad onjuist heeft toegepast, en dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat aan [geïntimeerde] onjuiste inlichtingen zijn verstrekt, zodat de rechtbank niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat deze inlichtingen als onrechtmatige daad aan de Gemeente moeten worden toegerekend. Bovendien volgt volgens de Gemeente uit het arrest Heemstede/Staat niet, dat aan een besluit voorafgaande feitelijke handelingen als onrechtmatige daad aan het overheidsorgaan kunnen worden toegerekend in geval van herroeping van dat primaire besluit bij besluit op bezwaar.
5.19 [geïntimeerde] stelt daartegenover dat de rechtbank wel degelijk als feit heeft vastgesteld dat door een ambtenaar van de Gemeente aan [geïntimeerde] een onjuiste mededeling is gedaan, en dat de Gemeente bovendien geen grief heeft gericht tegen deze overweging. [geïntimeerde] betwist voorts, dat de mededeling van de betreffende ambtenaar op zichzelf staat, en los moet worden gezien van het primaire besluit van de Gemeente.
5.20 Het hof overweegt als volgt. Met haar stellingen miskent de Gemeente dat de rechtbank niet alleen de mededelingen van de ambtenaar, maar ook het primaire besluit zelf onrechtmatig heeft geacht jegens [geïntimeerde]. Het hof verenigt zich met beide onderdelen in het vonnis van de rechtbank. Uit het hiervoor onder 5.17 geciteerde arrest volgt, dat wanneer een primair besluit in strijd is met de wet, en uit dien hoofde wordt ingetrokken door het overheidsorgaan, de onrechtmatigheid van dit besluit jegens betrokkene vast staat. Uit hetgeen hiervoor onder 5.12 werd overwogen volgt reeds dat het hof van oordeel is, dat de Gemeente onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. De grieven die zien op dit oordeel van de rechtbank slagen dan ook niet.
5.21 Ten overvloede overweegt het hof nog, dat door de verzekeraar van de Gemeente aan de advocaat van [geïntimeerde] bij brief van 30 oktober 2006 onder meer het volgende is geschreven:
“ (… )
Wij kunnen erkennen dat onze verzekerde, de gemeente Ede, verwijtbaar gehandeld heeft door uw cliënt het vertrouwen te geven dat hij op het betreffende perceel een nieuw bouwwerk zou kunnen (laten) bouwen.
(…)”
5.22 Daarmee is zijdens de Gemeente – niettegenstaande het voorbehoud dat in deze brief wordt gemaakt ten aanzien van causaal verband en toerekening – naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig erkend dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde].
Toerekening
5.23 De Gemeente stelt dat geen grond bestaat om de schade als gevolg van enig onrechtmatig handelen aan haar toe te rekenen, die zou zijn ontstaan door het indienen van een nieuwe bouwaanvraag. Zij stelt dat zij rechtmatig de bouwaanvraag van [geïntimeerde] heeft aangehouden in afwachting van de totstandkoming van een bestemmingsplanherziening op grond waarvan de aanvraag alsnog zou kunnen worden vergund. Het standpunt van de Gemeente is, zo begrijpt het hof, dat [geïntimeerde] nooit eerder dan ná aanpassing van het bestemmingsplan een succesvol vergunningverzoek had kunnen indienen.
5.24 Het hof overweegt dat de Gemeente opnieuw uit het oog verliest, dat de gestelde onrechtmatigheid is gelegen in het verstrekken van onjuiste informatie en het verlenen van een vergunning in strijd met wettelijke bepalingen. In het hiervoor onder 5.17 geciteerde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam moet worden toegerekend. In dat geval is immers sprake van een oorzaak welke – in de bewoordingen van art. 6:162 lid 3 BW – naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt.
Causaliteit
5.25 De Gemeente stelt dat de aankoop van het perceel door [geïntimeerde] niet in causaal verband staat met de door de Gemeente verstrekte inlichtingen. Het hof begrijpt het standpunt van de Gemeente aldus, dat zij heeft toegezegd mee te werken aan het realiseren van het bouwplan van [geïntimeerde], en dat [geïntimeerde] uiteindelijk ook gebouwd heeft. [geïntimeerde] zou ook tot aankoop van het perceel zijn overgegaan als hij had geweten dat voor het verlenen van de vergunning nog een planologische basis diende te worden gecreëerd, aldus de Gemeente. De vertraging die [geïntimeerde] heeft ondervonden is dan ook niet veroorzaakt door de Gemeente.
5.26 [geïntimeerde] stelt daartegenover dat hij heeft besloten het perceel te kopen nadat ambtenaar [C.] hem had meegedeeld dat hij daarop een woning kon bouwen. Nu hij deze woning pas veel later kon bouwen dan door hemzelf en de Gemeente was voorzien, bestaat er volgens [geïntimeerde] voldoende causaal verband tussen de onrechtmatige gedragingen van de Gemeente en de schade.
5.27 Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn standpunt dat een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de Gemeente en de schade die [geïntimeerde] stelt te hebben geleden. In het licht van de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde], heeft de Gemeente haar standpunt, dat [geïntimeerde] ook zou zijn overgegaan tot aanschaf van het perceel wanneer vooraf duidelijk was dat voor zijn bouwplannen nog planologische aanpassingen moesten plaatsvinden, onvoldoende onderbouwd.
4. Schadebegroting
5.28 De rechtbank is er volgens de Gemeente met haar oordeel ten aanzien van de schadebegroting aan voorbijgegaan, dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de omvang van de schade bij [geïntimeerde] rusten. Tegenover het onderbouwde deskundigenrapport van de Gemeente heeft [geïntimeerde] de schadeposten niet, althans onvoldoende, gestaafd met bewijs, aldus de Gemeente. Bovendien heeft [geïntimeerde] niet voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht, bijvoorbeeld door het aflossen van (een groter deel van) zijn hypothecaire schuld.
5.29 [geïntimeerde] wijst erop dat de Gemeente zich kennelijk conformeert aan de inhoud van het deskundigenrapport, waarin een groot deel van de schadeposten, alsmede de omvang van de posten wordt erkend.
5.30 De Gemeente heeft daarnaast grieven ontwikkeld tegen de afzonderlijke door de rechtbank toegewezen schadeposten, die hierna aan de orde komen.
Vervangende huur en verhuiskosten
5.31 De Gemeente stelt zich in het bijzonder op het standpunt dat het tijdsverloop tussen de aanvraag door [geïntimeerde] van de bouwvergunning op 26 oktober 2000 en de verlening van de definitieve bouwvergunning op 20 september 2004 ten onrechte aan haar wordt toegerekend. Het bezwaar van de buurman van [geïntimeerde], de heer [A.], heeft immers ook gevolgen gehad voor de procedure. Volgens de Gemeente brengt jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak met zich, dat een periode van 5 jaar vanaf het instellen van bezwaar tot de uitspraak in hoger beroep tegen een bouwvergunning met vrijstelling ex artikel 19 WRO als redelijke termijn heeft te gelden. Het is dan ook niet aannemelijk dat [geïntimeerde] in het geval het door de rechtbank gehanteerde rechtmatige alternatief tot uitgangspunt zou worden genomen, eerder over een onherroepelijke bouwvergunning zou hebben beschikt, dan het moment waarop hij daarover daadwerkelijk beschikte.
5.32 Ook stelt de Gemeente dat de termijn die is verstreken gedurende de procedure ter herziening van het bestemmingsplan niet via de vervangende huur van [geïntimeerde] bij haar kan worden gevorderd, omdat zij in deze procedure niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde].
5.33 Voorts stelt de Gemeente dat [geïntimeerde] op het moment dat hij zijn woning verkocht en een leveringsdatum in mei 2002 afsprak, [geïntimeerde] al lang had behoren te voorzien dat deze termijn niet haalbaar was, omdat zijn buurman op zou komen tegen de verleende bouwvergunning. Het verzet van [A.] dient dan ook tot uitgangspunt te worden genomen, zodat [geïntimeerde] rekening had behoren te houden met een termijn van 5 jaar, alvorens hij kon gaan bouwen, aldus nog steeds de Gemeente.
5.34 Tot slot, voor het geval het hof zou oordelen dat de kosten voor vervangende woonruimte voor [geïntimeerde] en zijn gezin in verband staan met enig onrechtmatig handelen van de Gemeente, beroept de Gemeente zich op artikel 6:101 BW.
5.35 Het hof overweegt als volgt. Voor de bepaling van de omvang van schadevergoeding neemt het hof tot uitgangspunt een vergelijking van de situatie waarin de benadeelde als gevolg van de onrechtmatige daad verkeert, met de situatie waarin hij zonder de onrechtmatige daad zou hebben verkeerd.
5.36 Ten aanzien van het standpunt van de Gemeente, dat de kosten van vervangende woonruimte voor rekening van [geïntimeerde] dienen te blijven, heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen. Daartoe zal een comparitie van partijen worden gelast. Tijdens de comparitie zullen onder meer de volgende punten aan de orde worden gesteld:
- Hoe moet in dit verband worden geoordeeld over het feit dat de Gemeente onweersproken heeft toegezegd dat de kosten van vervangende woonruimte aan [geïntimeerde] zouden worden vergoed?
- Het hof sluit niet uit dat [geïntimeerde], gelet op de door hem overeengekomen overdrachtsdatum van het huis aan de [adres], zelfs bij het gunstigst denkbare verloop van de vergunningprocedure, nog rekening had moeten houden met een overbruggingstermijn met vervangende woonruimte. Partijen dienen zich hierover nader uit te laten, waarbij van belang is wanneer een voor [geïntimeerde] positieve vergunningsbeschikking op zijn vroegst onherroepelijk zou zijn geworden. Pas op dat moment zou [geïntimeerde] naar eigen zeggen met de bouwwerkzaamheden zijn begonnen, en dan is de vraag of deze werkzaamheden nog hadden kunnen worden afgerond vóór de overdracht van het huis aan de [adres].
- Het hof verlangt een nadere toelichting op het standpunt van de Gemeente, dat de normen van artikel 6 EVRM – het recht op een eerlijk proces – met zich brengen dat [geïntimeerde] de gevorderde dubbele woonlasten niet op de Gemeente kan verhalen.
Bouwkosten
5.37 De rechtbank heeft volgens de Gemeente aan [geïntimeerde] ten onrechte toegewezen de hogere bouwkosten en extra architectkosten. Het was immers niet noodzakelijk om een nieuwe bouwaanvraag te doen; [geïntimeerde] had ook een hernieuwde beslissing op de bouwaanvraag van 26 oktober 2000 kunnen afwachten. Bovendien betwist de Gemeente de hoogte van de door [geïntimeerde] gestelde kosten van aanpassing. Maar zelfs als er sprake zou zijn geweest van een kostenstijging als gevolg van de invoering van het nieuwe Bouwbesluit, dan staat daar tegenover dat ingevolge de nieuwe regels sprake is van een groter wooncomfort, derhalve een voordeel voor [geïntimeerde]. De extra kosten voor de architect heeft [geïntimeerde] niet aangetoond, althans onvoldoende gespecificeerd, aldus nog steeds de Gemeente.
5.38 De Gemeente betwist evenzeer dat [geïntimeerde] meer bouwkosten heeft moeten maken vanwege een algemene stijging van het prijspeil in de periode 2001-2005. Voor zover er al sprake zou zijn van een dergelijke stijging, dan dient in aanmerking te worden genomen, dat [geïntimeerde], zelfs wanneer direct de vrijstellingsprocedure van artikel 19 lid 2 WRO zou zijn ingezet, op zijn vroegst pas in februari 2003 met de bouw had kunnen aanvangen.
5.39 Voorts wijst de Gemeente erop dat [geïntimeerde] er ook voordeel van heeft gehad dat de bouw later van start is gegaan, omdat hij daardoor gedurende kortere tijd (dus minder) rente heeft hoeven betalen over een lening die voor de geplande uitgaven moest worden aangetrokken. Bovendien heeft [geïntimeerde] volgens de Gemeente langer rente ontvangen over het resterende bedrag van het bouwdepot, en heeft hij over de periode februari 2003 tot november 2004 lagere hypotheeklasten gehad, vanwege een aflossing van € 160.000,-.
5.40 [geïntimeerde] stelt dat hij niet op eigen initiatief, maar op verzoek van de Gemeente een nieuwe bouwaanvraag heeft ingediend, zodat de Gemeente hem dit niet voor de voeten kan werpen. De Gemeente heeft, getuige de brief van de schade expert die werd overgelegd als productie 11 bij dagvaarding, erkend dat het gewijzigde Bouwbesluit extra kosten met zich bracht voor [geïntimeerde]. Ook de architectkosten zijn op die wijze erkend en begroot. De reden dat de Gemeente niettemin deze schade niet wilde voldoen, vloeide volgens [geïntimeerde] voort uit de redenering van de expert, dat [geïntimeerde] ook voordeel had genoten van de uitgestelde bouw. Dát sprake is geweest van dergelijk voordeel, wordt door [geïntimeerde] betwist.
5.41 Het hof overweegt als volgt. De Gemeente wijst erop, en [geïntimeerde] heeft dit ten tijde van het pleidooi bevestigd, dat de hogere bouwkosten als gevolg van het gewijzigde Bouwbesluit abstract zijn berekend. Gelet op het daartegen gemaakte bezwaar door de Gemeente, zal [geïntimeerde] in de gelegenheid worden gesteld voorafgaand aan de hierna te gelasten comparitie, aan het hof en aan de Gemeente een schadestaat te doen toekomen. Daarmee doelt het hof op een overzicht waarin [geïntimeerde] een nadere specificatie en onderbouwing geeft van zijn schadeposten. [geïntimeerde] wordt in overweging gegeven in de schadestaat of in de toelichting daarop mede zijn verweer met betrekking tot de door de Gemeente aan hem toegeschreven voordelen te specificeren.
5.42 Voornoemde schadestaat zal tijdens de hierna te gelasten comparitie worden besproken, waarbij partijen tevens in de gelegenheid worden gesteld zich nader uit te laten omtrent de stellingen van de Gemeente dat [geïntimeerde] heeft verzuimd zijn schade te beperken.
Gederfde winst
5.43 De Gemeente komt ook op tegen het door de rechtbank aan [geïntimeerde] toegewezen bedrag aan gederfde winst, stellende dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de voorwaarden die gelden voor vergoeding daarvan. [geïntimeerde] heeft volgens de Gemeente niet aangetoond dat het, conform artikel 6:96 lid 2 sub a en b BW, gaat om werkelijk gemaakte kosten, die zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid of ter beperking van de schade, terwijl het redelijk moet zijn de kosten te maken en de omvang daarvan ook redelijk moet zijn.
5.44 [geïntimeerde] stelt dat de Gemeente er ten onrechte vanuit gaat dat de rechtbank aan haar oordeel het artikel 6:96 lid 2 sub a en b BW ten grondslag heeft gelegd. Het gaat in casu immers niet om de kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, maar om tijd die hij is kwijtgeraakt in verband met het geschil met de Gemeente. Nu [geïntimeerde] ondernemer is, stelt hij dat hij door deze inspanningen winst heeft gederfd, die hij had kunnen maken wanneer hij zijn tijd had aangewend voor zijn ondernemingsactiviteiten. Het gaat derhalve om vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96 lid 1 BW, aldus [geïntimeerde].
5.45 Ook dit onderdeel zal tijdens de te gelasten comparitie nader aan de orde kunnen komen. [geïntimeerde] kan deze vordering desgewenst meenemen in de door hem te verstrekken schadestaat.
Nevenvorderingen
5.46 Een oordeel over de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke rente en de proceskosten zal worden aangehouden. [geïntimeerde] dient in dit verband alsnog de declaraties van zijn advocaat over te leggen.
Slotsom
5.47 Op grond van het voorgaande komt het hof tot de volgende slotsom. Het hof ziet aanleiding een comparitie van partijen te gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen onder 5.36 en 5.42 en/of voor het beproeven van een minnelijke schikking. Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk zeven dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding af te wijken van de in artikel 2.17 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven genoemde termijn van twee weken.
5.48 [geïntimeerde] wordt in de gelegenheid gesteld voorafgaand aan de comparitie, uiterlijk veertien dagen voor de dag van de zitting, een schadestaat in het geding te brengen, als bedoeld in rechtsoverweging 5.41, alsmede de onder 5.46 en 5.47 bedoelde stukken.
5.49 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [geïntimeerde] in persoon en de Gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.F.J.N. van Osch, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.47 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden augustus, tot en met november zullen opgeven op de roldatum 28 juni 2011, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
laat [geïntimeerde] toe tot het in het geding brengen van de onder 5.41 vermelde schadestaat, en bepaalt dat [geïntimeerde] ervoor dient zorg te dragen dat het hof en de wederpartij uiterlijk veertien dagen voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk zeven dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, M.F.J.N. van Osch en H. van Leeuwen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2011.