Beschikking d.d. 15 februari 2011
Zaaknummer 200.047.910
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[verzoeker],
ook genaamd: [verzoeker],
ook genaamd: [verzoeker],
voorheen wonende te [woonplaats],
thans wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.J.M. Kleiweg, kantoorhoudende te Amsterdam,
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. T.H. Dijkstra, kantoorhoudende te Zwolle.
De inhoud van de tussenbeschikking van 8 juli 2010 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Na de tussenbeschikking is op de griffie van het hof binnengekomen een brief, met bijlagen, van 18 november 2010 van mr. Kleiweg en een brief, met bijlagen, van 10 december 2010 van mr. Dijkstra.
Ter zitting van 22 december 2010 is de zaak verder behandeld. Verschenen zijn mr. Kleiweg, de moeder, mr. Dijkstra en de heer Rijksen namens de raad. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de vader niet verschenen.
De beoordeling
De overwegingen
1. Het hof heeft bij tussenbeschikking van 8 juli 2010 de behandeling van de zaak aangehouden om de vader de gelegenheid te geven stukken over te leggen waaruit blijkt wat de status van zijn ongewenstverklaring is. Anders dan de vader heeft gesteld is uit de overgelegde stukken naar voren gekomen dat zijn ongewenstverklaring nog steeds geldig is. De vader zou op zijn vroegst op 14 juni 2016 in aanmerking kunnen komen voor opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Ten aanzien van het gezag
2. Ingevolge artikel 1:251a, eerste lid, BW kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders bepalen dat het gezag over de minderjarige aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3. Artikel 1:253n, eerste lid BW - dat in het tweede lid artikel 1:251a, eerste lid, BW van overeenkomstige toepassing verklaart - bepaalt dat op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag kan worden beëindigd, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
4. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend. Dit kan anders zijn indien de bestaande communicatieproblemen zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen de ouders, die het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen, zonder dat te verwachten is dat in die problemen binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. In dat geval kan de conclusie gerechtvaardigd zijn dat aan één van de ouders alleen het ouderlijk gezag over het kind toekomt.
5. De moeder heeft aangegeven dat zij en [kind] tijdens het huwelijk van partijen door de vader zijn mishandeld. De moeder heeft in 2001 met [kind] de echtelijke woning verlaten. Tussen partijen is bij beschikking van de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2003 de echtscheiding uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op 28 juli 2003 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. Vast staat dat de vader zowel de moeder als familieleden van haar in deze periode ernstig heeft bedreigd. De vader is bij vonnis van 15 april 2003 van de politierechter van de rechtbank Amsterdam voor de bedreigingen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan de proeftijd was als bijzondere voorwaarde verbonden dat de vader gedurende de proeftijd geen contact mocht opnemen met de moeder, [kind] en enkele familieleden van de moeder.
6. Uit de stukken is gebleken dat de vader bij beschikking van 12 juni 2006 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als gevolg van zijn veroordeling tot ongewenste vreemdeling is verklaard en sindsdien in België woonachtig is. Zolang de ongewenstverklaring van kracht is, wordt hem de toegang tot Nederland ontzegd. Tevens is uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren gekomen dat de verhouding tussen de vader en de moeder ernstig is beschadigd als gevolg van de situatie tijdens het huwelijk en na het uiteengaan van partijen. Aangezien de moeder nog steeds wordt beheerst door angst voor de vader, is zij samen met [kind] nog altijd woonachtig op een geheim adres. De vader heeft dit niet weersproken dan wel anderszins voldoende onderbouwd dat er enige communicatie is tussen hem en de moeder. Gelet op het voorgaande staat dan ook naar het oordeel van het hof vast dat van enige communicatie tussen de ouders geen sprake is.
7. Aangezien uit de stukken is gebleken dat de vader niet eerder dan in juni 2016 opheffing zou kunnen vragen van de ongewenstverklaring, is het niet te verwachten dat de vader binnen afzienbare termijn in staat is een concrete invulling te geven aan het uitoefenen van het gezamenlijk gezag. Evenmin valt naar het oordeel van het hof te verwachten dat de communicatie tussen de vader en de moeder op korte termijn zal verbeteren. Bovendien kan ook niet van de moeder worden gevergd dat zij binnen afzienbare tijd met de vader in overleg treedt. Ter zitting is naar voren gekomen dat de moeder nog steeds te kampen heeft met de gevolgen van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de voormalige gezinssituatie en na het uiteengaan van partijen en dat dit zijn weerslag heeft op [kind]. Via verschillende tussenpersonen bereiken haar berichten van de vader die door haar als bedreigend worden ervaren. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij te horen heeft gekregen dat haar iets zal overkomen, dan wel dat [kind] zal worden ontvoerd als de verzoeken van de moeder zouden worden toegewezen. De moeder is al enige jaren in behandeling bij Dimence, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, en de schoolresultaten van [kind] kelderen voorafgaande aan een rechtszaak.
8. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat zich een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:253n, eerste lid BW, heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling van de gezagsvoorziening rechtvaardigt en dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat [kind] klem of verloren raakt tussen de ouders bij het (blijven) uitoefenen van gezamenlijk gezag. De enkele stelling van de vader dat hij zijn leven thans heeft gebeterd - wat hier ook van zij - maakt het oordeel van het hof niet anders. Het hof zal dan ook het verzoek van de moeder om haar alleen met het gezag te belasten, toewijzen.
Ten aanzien van de omgang
9. Ingevolge artikel 1:377a BW - zoals dat luidt sinds 1 maart 2009 en voor zover hier van belang - heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Het recht op omgang kan slechts worden ontzegd op de in het derde lid van dat artikel omschreven gronden. Eén van die ontzeggingsgronden is dat de omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. In zaken als de onderhavige staat het belang van de minderjarige derhalve voorop.
10. Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van [kind] met zich brengt dat het recht op omgang aan de vader dient te worden ontzegd. Het vaststellen van een omgangsregeling moet onder de huidige omstandigheden in strijd worden geacht met de zwaarwegende belangen van [kind]. Het hof zal het verzoek van de vader dan ook afwijzen.
Ten aanzien van de informatieverplichting
11. Ingevolge art 1:377b lid 1 BW is de ouder die met het gezag is belast, gehouden de (niet met het gezag belaste ouder) op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Op verzoek van een ouder kan de rechter een regeling van de informatieplicht vaststellen. De rechter kan evenwel bepalen dat het hiervoor weergegeven eerste lid van art 1:377b BW buiten toepassing blijft, indien het belang van de kinderen dat vereist.
12. Het hof is van oordeel dat de informatieregeling zoals is vastgesteld door de rechtbank niet strijdig is met de belangen van [kind]. Weliswaar heeft de moeder gesteld dat zij vreest voor de veiligheid van [kind] en haarzelf indien een informatieplicht wordt opgelegd, maar naar het oordeel van het hof kan met de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling voldoende worden gewaarborgd dat de verblijfplaats van de moeder en [kind] voor de vader geheim blijft. De informatie over [kind] zal immers middels de tussenkomst van de advocaten van partijen aan de vader worden verstrekt. Bovendien zal de herkenbaarheid van [kind] niet worden prijsgegeven, nu de moeder geen foto's van [kind] behoeft toe te sturen aan de vader. Hoewel het hof begrijpt dat het verstrekken van informatie over [kind] aan de vader bij de moeder veel stress oplevert, is dit onvoldoende om de wettelijke informatieplicht terzijde te stellen.
Slotsom
13. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, G.M. van der Meer en R. Feunekes, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 februari 2011 in het bijzijn van de griffier.