ECLI:NL:GHARN:2011:BQ3104

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.053.918
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de opzegging van een pachtovereenkomst en de vereisten voor bedrijfsmatige exploitatie

In deze zaak gaat het om de uitleg van een opzegging van een pachtovereenkomst en de vraag of de pachter zijn verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen. De appellanten, erfgenamen van de oorspronkelijke verpachter, hebben de pachtovereenkomst opgezegd en vorderen een verklaring voor recht dat de overeenkomst is geëindigd. Het hof behandelt de vraag of de opzegging rechtsgeldig is en of de pachter, [geïntimeerde], het gepachte bedrijfsmatig heeft geëxploiteerd. Het hof stelt vast dat de pachter niet of nauwelijks landbouwactiviteiten heeft verricht en dat hij de grond voor andere doeleinden gebruikt. De verplichting tot bedrijfsmatige exploitatie is een duurverbintenis, en indien de pachter hierin tekortschiet, kan dit gevolgen hebben voor de rechtsgeldigheid van de overeenkomst. Het hof oordeelt dat de eerdere exploten van de appellanten niet duidelijk genoeg waren om als een rechtsgeldige opzegging te worden opgevat. De grieven van de appellanten worden afgewezen, en het hof kondigt een plaatsopneming aan om de feitelijke situatie ter plaatse te beoordelen. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak verder wordt onderzocht, waarbij de pachter wordt opgedragen om relevante documenten over zijn exploitatie te overleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.053.918
(zaaknummer rechtbank 547245)
arrest van de pachtkamer van 12 april 2011
inzake
1. [appellante sub 1],
2. [appellante sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
allen woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. K.G.A.P. Boemaars,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.G.C. Kroeze.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 15 juli 2009 en 25 november 2009, die de pachtkamer van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 25 november 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 24 december 2009;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord.
2.2 Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Bij schriftelijke pachtovereenkomst van 9 januari 1995 heeft de vader van partijen aan [geïntimeerde] verpacht de percelen tuingrond met tuinbouwschuur, plaatselijk bekend als [adres], destijds kadastraal bekend gemeente [gemeente], thans gemeente [gemeente], sectie C, nummers 1522 (gedeeltelijk) en 1523, ter grootte van in totaal 1.14.10 ha.
3.3 Artikel 14 van de pachtovereenkomst bepaalde, geheel overeenkomstig artikel 36 Pachtwet (oud):
“1. Deze overeenkomst wordt telkens van rechtswege met zes jaren verlengd.
2. Verlenging vindt niet van rechtswege plaats, wanneer een van de partijen niet eerder dan drie jaren doch uiterlijk één jaar of in bijzondere gevallen uiterlijk zes maanden vóór het einde van de lopende pachtovereenkomst aan de wederpartij bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief heeft kennisgegeven dat zij verlenging niet wenst.
3. De pachter kan binnen een maand na ontvangst van een kennisgeving, als bedoeld in het vorige lid, aan de pachtkamer verzoeken de pachtovereenkomst te verlengen.”
3.4 Op 13 augustus 1998 is de vader van partijen overleden. Partijen zijn erfgenaam en [geïntimeerde] is dus zowel pachter als (mede)verpachter.
3.5 Bij exploot van 7 augustus 2007 hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] doen aanzeggen:
“dat [appellanten] door deze aan hem kennis geven dat zij geen verlenging (van rechtswege) wensen van de pachtovereenkomst d.d. 9 januari 1995, welke aan dit exploot wordt gehecht (productie 1).
De overeenkomst is in eerste instantie gesloten tussen de heer [vader van partijen] als verpachter en de heer [geïntimeerde] als pachter.
[appellanten] zijn tezamen met de heer [geïntimeerde] erfgenamen in de nalatenschap van wijlen de heer [vader van partijen] – overleden te [plaats] op 13 augustus 1998 – en zijn dientengevolge diens rechtsopvolgers onder algemene titel.
De overeenkomst eindigde blijkens artikel 2 op 1 november 2002, doch is alsdan ex artikel 14.1 van rechtswege met zes jaren verlengd tot 1 november 2008. [appellanten] wensen thans geen verlenging (van rechtswege) en geven de heer [geïntimeerde] door deze ex artikel 14.2 kennis dat zij de verlenging niet wensen.”
3.6 Bij exploot van 13 augustus 2007 hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] doen aanzeggen:
“dat [appellanten] hem bij deurwaardersexploot van 7 augustus 2007 hebben aangezegd dat zij geen verlenging (van rechtswege) wensen van de aan het exploot gehechte pachtovereenkomst (productie 1).
[appellanten] zeggen de heer [geïntimeerde] door deze volledigheidshalve nog aan dat de reden dat zij geen verlenging wensen is dat hij in april 2007 – voor het einde van de lopende pachttermijn derhalve – 65 jaar is geworden. [appellanten] maken om die reden en met inachtneming van de artikelen 36 e.v. Pachtwet deswege bezwaar tegen verlenging.
MITSDIEN
[appellanten] de heer [geïntimeerde] door deze ex artikel 14.2 van de overeenkomst kennis geven dat zij geen verlenging van de overeenkomst wensen, daar de heer [geïntimeerde] voor het einde van de lopende pachttermijn, te weten in april 2007, de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft bereikt.”
3.7 Bij exploot van 19 oktober 2007 hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] doen aanzeggen:
“dat [appellanten] hem door deze berichten dat zij geen verlenging (van rechtswege) wensen van de aan het exploot gehechte pachtovereenkomst (productie 1). Zij hebben hem dat ook gemeld bij exploten van 7 en 13 augustus 2007.
Thans zeggen [appellanten] de heer [geïntimeerde] volledigheidshalve nog aan dat de gronden dat zij geen verlenging wensen mede de volgende zijn:
a. De heer [geïntimeerde] komt toerekenbaar tekort in de nakoming van zijn verplichtingen, nu hij niet of niet tijdig de pachtpenningen betaalt.
b. De belangen van [appellanten] bij beëindiging van de overeenkomst zijn groter dan de belangen van de heer [geïntimeerde] bij verlenging van de overeenkomst. De heer [geïntimeerde] gebruikt de grond immers niet of nauwelijks voor landbouwdoeleinden, doch heeft de grond in gebruik als verharde oprit, heeft vogelkooien op de grond gebouwd, verbouwt viooltjes en heeft grote gedeelten braak liggen.
c. De verwachting is dat de bestemming van de grond op korte termijn zal wijzigen en er niet langer een landbouwbestemming op de gepachte grond zal rusten.
[appellanten] geven mede om voornoemde redenen kennis dat zij geen verlenging van de pachtovereenkomst wensen.
MITSDIEN
[appellanten] de heer [geïntimeerde] door deze ex artikel 14.2 van de overeenkomst kennis geven dat zij geen verlenging van de overeenkomst wensen.”
3.8 [geïntimeerde] heeft zich op 5 september 2007 bij verzoekschrift tot de pachtkamer van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewend, met het verzoek om de pachtovereenkomst te verlengen. Die kamer heeft bij beschikking van 11 februari 2009 [geïntimeerde] in zijn verlengingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard in verband met, kort gezegd, de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht per 1 september 2007 en het in dat verband toepasselijke overgangsrecht. Daarbij heeft bedoelde kamer het deurwaardersexploot van 19 oktober 2007 uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vorderen [appellanten] primair een verklaring voor recht dat de pachtovereenkomst is geëindigd per 1 november 2008, op de grond dat [geïntimeerde] zich niet binnen de in het eerste lid van artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn van zes weken heeft verzet tegen de opzegging zoals volgens hen vervat in het exploot van 19 oktober 2007. Subsidiair vorderen zij de beëindiging van die overeenkomst conform artikelen 7:369 lid 2 en 7:370 Burgerlijk Wetboek. Meer subsidiair vorderen zij ontbinding van de overeenkomst conform artikel 7:376 lid 1 Burgerlijk Wetboek. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
4.2 De pachtkamer in eerste aanleg heeft in het bestreden vonnis geen (finaal) oordeel gegeven over de vraag of het exploot van 19 oktober 2007 rechtsgeldig aan [geïntimeerde] is betekend. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat die betekening rechtsgeldig is, heeft zij geoordeeld dat, kort samengevat, [geïntimeerde] dit exploot, wanneer hij het zou hebben ontvangen, redelijkerwijs niet als een opzegging als bedoeld in artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek zou hebben behoeven op te vatten. Op die grond heeft de pachtkamer in eerste aanleg zowel de primaire als de subsidiaire vordering afgewezen. Hiertegen richten zich de grieven II, III en IV.
4.3 In dit verband stelt het hof voorop dat opzegging als bedoeld in artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek een eenzijdige gerichte rechtshandeling is, zodat overeenkomstig de artikelen 3:33 en 3:35 Burgerlijk Wetboek het aankomt op de vraag of [geïntimeerde] als geadresseerde de in het exploot van 19 oktober 2007 vervatte verklaring redelijkerwijs als een zodanige opzegging diende te begrijpen. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval die op de betekenis van die verklaring licht kunnen werpen van belang en is ook van betekenis dat de tussen partijen bestaande rechtsverhouding mede door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Anders dan [appellanten] in hun toelichting op grief II suggereren, geldt in het onderhavige geval, waarin (volgens hetgeen [geïntimeerde] in dit geding stelt) de verklaring door de geadresseerde niet is ontvangen, geen andere maatstaf.
4.4 Voor de vraag in welke zin [geïntimeerde] als geadresseerde de in het exploot vervatte verklaring redelijkerwijs diende te begrijpen, acht het hof van wezenlijke betekenis dat het exploot van 19 oktober 2007 volgde op twee eerdere exploten, zoals hiervoor onder 3.5 en 3.6 weergegeven. Naar aanleiding van die beide exploten had [geïntimeerde] inmiddels, op 5 september 2007, overeenkomstig artikel 36 Pachtwet (oud) en het (vrijwel) gelijkluidende artikel 14.3 van de pachtovereenkomst bij de bevoegde pachtrechter om verlenging verzocht. Tegen deze achtergrond mocht van [appellanten] worden gevergd dat zij, ervan uitgaande dat zij (overeenkomstig hun stellingen) met het exploot van 19 oktober 2007 de pachtovereenkomst overeenkomstig het kort daarvoor (namelijk op 1 september 2007) in werking getreden artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek bedoelden op te zeggen, die bedoeling op een zodanig duidelijke wijze onder woorden brachten, dat voor [geïntimeerde] duidelijk moest zijn dat hij het niet kon laten bij zijn inmiddels gedane verlengingsverzoek en dat dit derde exploot van [appellanten] dus om een nieuwe reactie vroeg. Deze duidelijkheid hebben [appellanten] niet betracht. Zij hebben integendeel dezelfde terminologie gebruikt als in de beide voorafgaande exploten (zijnde de terminologie van artikel 36 Pachtwet (oud) en artikel 14.2 van de pachtovereenkomst) en hebben in hun conclusie van het exploot zelfs met zoveel woorden verwezen naar dat artikel 14.2. Ook door het gebruik van het woordje “volledigheidshalve” (zie hiervoor onder 3.7) suggereerden [appellanten] dat de betekenis van hun derde exploot geheel in verlengde lag van de voorafgaande exploten. Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] als geadresseerde de in het exploot van 19 oktober 2007 vervatte verklaring redelijkerwijs diende op te vatten als een opzegging als bedoeld in artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek.
4.5 Uit een en ander volgt dat de grieven II, III en IV falen. Gelet daarop hebben [appellanten] geen belang bij behandeling van grief I, zodat ook die grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
4.6 De grieven V en VI zien op hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg omtrent de meer subsidiaire vordering van [appellanten] heeft overwogen en beslist.
4.7 Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, acht het hof de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.8 De verplichting van de pachter om het gepachte bedrijfsmatig te exploiteren, welke gehoudenheid onder meer blijkt uit artikel 7:376 lid 1 onder a Burgerlijk Wetboek, is een duurverbintenis. Indien een pachter in de nakoming van deze verbintenis is tekortgeschoten, kan hij zijn verplichting weliswaar voor de toekomst nog nakomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt, zodat wat deze tekortkoming betreft nakoming niet meer mogelijk is. In verband met deze onmogelijkheid van nakoming is, anders dan waar de pachtkamer in eerste aanleg vanuit is gegaan, verzuim (en ingebrekestelling) niet vereist. Het hof verwijst naar de arresten van de Hoge Raad van 11 januari 2002, NJ 2003, 255, inzake Schwarz/Gnjatovic, en 22 juni 2007, LJN BA4122, inzake [.....]/
Tycho. In zoverre slaagt grief VI.
4.9 Volgens hetgeen de stellingen van [appellanten] onder meer inhouden, heeft [geïntimeerde] het gepachte niet of nauwelijks (meer) voor landbouwdoeleinden in gebruik. Hij zou de grond deels gebruiken als verharde oprit, vogelkooien op het gepachte hebben gebouwd, eveneens op het gepachte viooltjes verbouwen en grote stukken van het gepachte braak laten liggen. Ook zou [geïntimeerde] een hoofdfunctie buiten de landbouw hebben, namelijk als exploitant van een groentewinkel. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist. [appellanten] dragen in dit verband de bewijslast, maar van [geïntimeerde] kan wel worden gevergd dat hij voldoende gegevens omtrent zijn bedrijf overlegt.
4.10 Om te kunnen beoordelen of sprake is van een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie van het gepachte, acht het hof het noodzakelijk om het bedrijf van [geïntimeerde] te bezichtigen en de gesteldheid ter plaatse op te nemen. In overeenstemming met het in artikel 1019r Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde, zal deze descente op zeer korte termijn plaatsvinden en zonder dat partijen vooraf gelegenheid hebben gehad om verhinderdata op te geven. Afgezien van een geval van overmacht, zal het hof in verband met verhinderingen ook geen uitstel verlenen.
4.11 Het hof zal tevens een comparitie van partijen bepalen, strekkende tot het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Het hof zal aan [geïntimeerde] opdragen om bij gelegenheid van de comparitie van partijen aan het hof en de wederpartij kopieën van de meitellinggevens van de afgelopen drie jaren over te leggen (voor zover beschikbaar) en daarnaast de meest recente boekhoudrapporten van drie opvolgende jaren.
4.12 Het hof wijst partijen ten slotte nog op het volgende. [geïntimeerde] heeft onder meer bij memorie van antwoord onder 53 aangevoerd dat hij het gepachte exploiteert op de wijze zoals bij het aangaan van de pachtovereenkomst zijn vader en hem voor ogen stond. Indien het hof tot de conclusie zou komen dat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, maar tegelijkertijd juist is dat het gebruik van het (oorspronkelijk) gepachte in overeenstemming is met hetgeen de partijen bij de (oorspronkelijke) pachtovereenkomst beoogden, heeft dat consequenties voor de kwalificatie van de overeenkomst naar huidig recht en voor de bevoegdheid van de pachtrechter. Het hof verwijst naar zijn arrest van 15 februari 2011, LJN BP6580. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen zullen partijen zich mede op dit punt nader over de zaak kunnen uitlaten.
4.13 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat het lid van het hof mr. W.L. Valk, die hierbij tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, in aanwezigheid van de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, op vrijdag 15 april 2011 vanaf 10.30 uur het bedrijf van [geïntimeerde] (op het adres [adres] te [plaats]) zal bezichtigen en de plaatselijke gesteldheid zal opnemen, vergezeld van de griffier;
bepaalt dat partijen in persoon, aansluitend aan bedoelde bezichtiging en plaatsopneming, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor voornoemde raadsheer-commissaris en deskundige leden, zulks tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de advocaten van partijen tijdig met elkaar in overleg zullen treden over een neutrale plaats alwaar de comparitie van partijen kan plaatsvinden;
draagt aan [geïntimeerde] op om bij gelegenheid van de comparitie van partijen aan het hof en de wederpartij kopieën van de meitellinggevens van de afgelopen drie jaren over te leggen (voor zover beschikbaar) en daarnaast de meest recente boekhoudrapporten van drie opvolgende jaren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.F.J.N. van Osch en M.G.W.M. Stienissen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2011.