GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.060.570
(zaaknummer rechtbank 184631)
arrest van de derde civiele kamer van 26 april 2011
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.E. Hattink,
de naamloze vennootschap
Schadeverzekeringsmij. Bovemij N.V.,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 15 juli 2009 en 28 oktober 2009 die de rechtbank Arnhem heeft gewezen tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: Bovemij) als gedaagde; van het vonnis van 28 oktober 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 januari 2010 waarmee [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 28 oktober 2009,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met een productie,
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 28 oktober 2009 heeft vastgesteld onder 2.1 tot en met 2.7, waarbij het hof opmerkt dat Bovemij in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een grief heeft geformuleerd tegen een deel van de vaststelling onder 2.5.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Dit geding vloeit – kort gezegd – voort uit de brand die in de nacht van 4 op 5 november 2007 uitbrak in de schuur bij het woonhuis van [appellant] te [woonplaats]. In de kelder van die schuur werd daarbij een hennepkwekerij ontdekt, welke kwekerij volgens [appellant] buiten zijn medeweten door zijn 19-jarige zoon was aangelegd tijdens de vakantie. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade die hij als gevolg van de brand heeft geleden, uit hoofde van de door hem met Bovemij gesloten ‘brandverzekering woonhuis’. De rechtbank heeft – op grond van het niet ter handstellen van de polisvoorwaarden – voor recht verklaard dat die voorwaarden onder 4.1 en 4.3 (inzake het verval op grond van niet gemelde wijziging van het verzekerd risico) vernietigbaar zijn. De overige vorderingen van [appellant] heeft de rechtbank afgewezen, met name omdat zij van oordeel was dat de schade niet gedekt was onder de polis nu onder het begrip ‘woonhuis’ niet het gebruik van de bijbehorende schuur als hennepkwekerij valt te begrijpen. In het principaal beroep heeft [appellant] twee grieven gericht tegen die laatste beslissing.
4.2 [appellant] heeft in dat verband geen (voldoende concrete) grief gericht tegen r.o. 4.4 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank – kort gezegd – overweegt dat door uitleg van het begrip ‘woonhuis’ zoals dat in de polis en de Voorwaarden Brandverzekering Woonhuis is gehanteerd, moet worden beoordeeld of ook het gebruik van (de kelder van) de schuur als hennepkwekerij is verzekerd tegen het risico van brand. Bij die uitleg komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid. In dit geval geldt echter dat over de precieze inhoud van de brandverzekeringspolis kennelijk niet tussen partijen onderhandeld is, zodat de uitleg daarvan met name afhankelijk zal zijn van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Daarbij heeft de rechtbank met name rekening gehouden met de – ruime – definitie die artikel 1 onder 1 van de Voorwaarden Brandverzekering Woonhuis aan het begrip woonhuis geeft.
4.3 Dat de te hanteren definitie van ‘woonhuis’ daarmee een ruime is, en dat daaronder in beginsel ook de schuur valt, neemt niet weg dat de inrichting van een omvangrijke (400 planten, 15 assimilatielampen) en in de woorden van [appellant] ‘professioneel’ aangelegde (productie 5 bij conclusie van antwoord, p. 2) hennepkwekerij niet onder die ruime definitie van ‘woonhuis’ te brengen is. Dat een bij een woning geplaatste schuur op zichzelf niet gebruikt wordt voor bewoning, neemt niet weg dat ook voor een verzekerde als [appellant] duidelijk moet zijn dat de verzekeraar ervan uitgaat dat een onder de brandverzekering van een woonhuis meeverzekerde schuur gebruikt zal worden in het kader van de bewoning van het naastgelegen woonhuis. Hoe ruim de grenzen van dergelijk gebruik van een schuur in het kader van de bewoning van het naastgelegen woonhuis ook moeten worden getrokken, duidelijk voor zich sprekend is dat het gebruik van een schuur voor een omvangrijke, professioneel aangelegde hennepkwekerij daar niet binnen valt. In dat verband is van belang dat van algemene bekendheid is dat het exploiteren van een hennepkwekerij verboden en strafbaar is, dat die exploitatie (dus) verborgen wordt, en dat zij veelal (en ook in dit geval) samengaat met illegale stroomvoorziening, waardoor dergelijke kwekerijen een verhoogd risico op brand meebrengen.
4.4 Dat in de – door [appellant] op dit punt vernietigde – Algemene Verzekeringsvoorwaarden van Bovemij een beding is opgenomen dat ziet op de melding van risicowijzigingen en de gevolgen van niet-melding, leidt niet tot een ander oordeel over deze uitleg. In de eerste plaats volgt uit de stellingen van [appellant] dat hij dit beding bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst niet kende, zodat het bestaan van dit beding niet van invloed kan zijn geweest op wat [appellant] in voornoemde zin moest begrijpen omtrent de uit het begrip ‘woonhuis’ voortvloeiende dekkingsomvang. Daarbij komt in de tweede plaats dat het voorliggende geval zich kenmerkt door een ook voor leken kenbare substantiële verzwaring van het verzekerde risico, waardoor de hiervoor gegeven uitleg van het begrip ‘woonhuis’ en de navolgende consequenties daarvan passend zijn, onafhankelijk van de gelding van artikel 4 van de polisvoorwaarden (met welke voorwaarden de verzekeraar kennelijk beoogt een regeling te formuleren die ook ziet op minder sprekende wijzigingen van omstandigheden).
4.5 Uit het voorgaande volgt dat het enkele feit dat de bij het verzekerde woonhuis behorende schuur niet gebruikt werd in het kader van die bewoning maar voor een omvangrijke, professioneel aangelegde hennepkwekerij, meebrengt dat de brandschade aan (in ieder geval) diezelfde schuur, niet valt onder de dekking van de brandverzekering van het woonhuis. Daarmee zijn niet relevant de in het kader van grief 1 (onder nr. 28 e.v. memorie van grieven) betrokken stellingen die erop neerkomen dat de wijze waarop de kwekerij in het voorliggende geval was ingericht niet risicoverhogend was en dat die kwekerij ook niet de oorzaak was van de brand – wat er overigens ook zij van de juistheid van die stellingen in het licht van een eerdere andersluidende claim van [appellant] (zie productie 5 bij conclusie van antwoord).
4.6 Ook het beroep dat [appellant] in het kader van zijn tweede grief doet op de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover hij in dat verband betoogt dat de rechtbank de regeling van artikel 4.3 Algemene Verzekeringsvoorwaarden had moeten beoordelen op basis van het bepaalde in artikel 6:237 onder h in samenhang met 6:233 onder a BW alsmede 6:248 BW, behoeft dit betoog geen bespreking, nu het hof – met de rechtbank – zijn oordeel dat [appellant] geen aanspraak heeft op schadevergoeding niet baseert op artikel 4 van de voorwaarden maar op de uitleg van het in de polis gehanteerde begrip ‘woonhuis’ als verzekerd object, welke uitleg – zoals hiervoor bleek – los staat van de inhoud van artikel 4 van de voorwaarden.
4.7 Anders dan [appellant] ten slotte (onder nr. 40 memorie van grieven) nog bepleit brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook anderszins niet mee dat het hof tot een andere uitleg van het begrip ‘woonhuis’ en/of een ander oordeel over de toewijsbaarheid van [appellant]s vorderingen komt. De door [appellant] in die context benadrukte omstandigheden – waaronder met name de omstandigheid dat [appellant] zelf niet bekend was met de door zijn zoon aangelegde hennepkwekerij – zijn daartoe onvoldoende. In dat verband wijst het hof erop dat [appellant] – als bewoner van het huis – altijd de vrije toegang had tot de schuur en de kelder, zodat hij kennis had kunnen nemen van wat zich daar afspeelde. Dat hij als verzekeringnemer erop vertrouwde dat de leden van zijn gezin het woonhuis en de schuur niet anders dan in het kader van een normale bewoning van het huis zouden gebruiken, is een omstandigheid die niet voor rekening van Bovemij gebracht kan worden.
4.8 [appellant] heeft geen feiten gesteld die – indien bewezen – tot een andere uitkomst leiden, zodat er geen grond is hem tot bewijslevering toe te laten.
4.9 De conclusie luidt dat de grieven in het principaal hoger beroep falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Daarmee treedt de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld niet in, zodat dit beroep geen bespreking behoeft. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep worden veroordeeld.
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 28 oktober 2009;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bovemij begroot op € 2.632,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 4.165,-- voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:
verstaat dat dit buiten bespreking blijft.
Dit arrest is gewezen door mrs. V. van den Brink, R.A. Dozy en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 april 2011.