GERECHTSHOF TE ARNHEM,
nevenzittingsplaats LEEUWARDEN
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. H.A. de Boer, te Sneek,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge, te Zwolle.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant wordt hierna aangeduid als [appellant] en geïntimeerden als [geïntimeerden]
1.2. [appellant] is bij dagvaarding van 30 maart 2010 in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank te Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek, onder zaaknummer 273941/CV EXPL 09-347 op 24 juni 2009 en 6 januari 2010 uitgesproken vonnissen.
1.3. Bij memorie heeft [appellant] één grief aangevoerd en geconcludeerd als in de appeldagvaarding is vermeld.
1.4. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grief bestreden en geconcludeerd als in die memorie vermeld.
1.5. Tenslotte is arrest gevraagd op de gedingstukken van beide instanties.
Voor de inhoud van de grief wordt verwezen naar de onder 1.3 genoemde memorie.
De rechtbank heeft in het vonnis van 24 juni 2009 waarvan beroep in de tweede rechtsoverweging onder 2.1. tot en met 2.4. een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling is geen grief gericht zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1. Nu [appellant] tegen het vonnis van 24 juni 2009 geen grieven heeft ontwikkeld en dit vonnis ook niet anderszins heeft bestreden, dient [appellant] in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet ontvankelijk te worden verklaard.
4.2. De zaak betreft het volgende.
Op 19 december 2005 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot enige percelen grond.
Bij notariële akte van 8 maart 2006 is het door [geïntimeerden] van [appellant] gekochte aan hen geleverd.
Artikel 4 van deze akte luidt:
“De feitelijke bezitsverschaffing (aflevering) van het verkochte vindt terstond plaats na de ondertekening van deze akte.
Vanaf dat tijdstip komen de baten de koper ten goede, zijn de lasten voor zijn rekening en draagt hij het risico van het verkochte.”
Artikel 8 lid 2 van de akte houdt in:
“Verkoper 1 heeft op het verkochte sub 1 een Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer afgesloten (SAN-pakket “ontwikkeling kruidenrijk grasland”) met ingangsdatum één januari tweeduizend vier (aanvraagnummer [nummer]).
In de koop is begrepen de overname van het SAN-pakket.
Koper verklaart hiermee bekend te zijn en aanvaardt de verplichtingen welke met dit pakket zijn gemoeid.
In verband met dit SAN-pakket komt verkoper 1 nog toe het voorschot van het lopende tweede jaar.”
4.3. In dit geding vorderen [geïntimeerden] – voor zover thans van belang – de veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 3.994,16.
Aan deze vordering ligt de stelling ten grondslag dat partijen in artikel 8 van de ten processe bedoelde notariële akte hebben willen vastleggen dat de subsidie op grond van de SAN-regeling vanaf 1 januari 2006 aan hen, [geïntimeerden], toekomt. Nu die subsidie aan [appellant] is uitgekeerd, dient [appellant] deze alsnog aan [geïntimeerden] te vergoeden.
De kantonrechter heeft deze vordering, na [geïntimeerden] tot bewijs te hebben toegelaten, getuigen te hebben gehoord en te hebben geoordeeld dat [geïntimeerden] in deze bewijsopdracht zijn geslaagd, toegewezen.
4.4. Zoals hiervoor reeds overwogen is het tussenvonnis door partijen niet bestreden zodat er – voor alsnog – van moet worden uitgegaan dat in dezen de bewijslast op [geïntimeerden] rust.
4.5. Dat brengt mee dat thans de vraag moet worden beantwoord, gelet op de grief van [appellant] waarin deze opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerden] geslaagd zijn in de hen verstrekte bewijsopdracht, of [geïntimeerden] voldoende bewijs hebben bijgebracht voor de aan hun vordering ten grondslag liggende stelling dat partijen uitdrukkelijk hebben willen vastleggen dat de subsidie over 2006 aan [geïntimeerden] zou toekomen.
4.6. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] niet geslaagd zijn in de hen verstrekte bewijsopdracht.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Tussen partijen staat vast dat zij niet met elkaar hebben onderhandeld over te ten processe bedoelde koopovereenkomst en dat alle onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen enerzijds makelaar [de makelaar], die in dezen optrad voor [appellant], en anderzijds [geïntimeerden]
Ook is niet in geschil dat [de makelaar] niet bevoegd was [appellant] in deze zaak te vertegenwoordigen.
Dat betekent dat zo [de makelaar] al toezeggingen aan [geïntimeerden] heeft gedaan aangaande de SAN-subsidie voor 2006 dan wel met [geïntimeerden] daarover heeft onderhandeld, [geïntimeerden] jegens [appellant] aan die – eventuele – toezeggingen en of onderhandelingen geen aanspraken kunnen ontlenen.
4.7. Uit de getuigenverklaring van [de makelaar] blijkt niet dat hij in opdracht van [appellant] jegens [geïntimeerden] toezeggingen heeft gedaan aangaande de SAN-subsidie voor 2006 en dat [geïntimeerden] ook geen reden hadden om van het tegendeel uit te gaan.
Uit die verklaring kan niet meer worden afgeleid dan dat in zijn aanwezigheid tijdens de onderhandelingen er ook over gesproken is dat de SAN-subsidie over 2006 aan [geïntimeerden] zou toekomen. Nu tussen partijen vaststaat dat zij niet met elkaar hebben onderhandeld over de inhoud van de ten processe bedoelde overeenkomst, kan een en ander tijdens die onderhandelingen dus slechts besproken zijn door [de makelaar] en [geïntimeerden] en kunnen, zoals hiervoor reeds overwogen, [geïntimeerden] daaraan geen rechten ontlenen.
4.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aan de getuigen- verklaring van [de makelaar] geen bewijs kan worden ontleend voor de aan [geïntimeerden] te bewijzen opgedragen stelling.
Gevolg daarvan is dat aan de door [geïntimeerden] als getuigen afgelegde verklaringen, die ingevolge artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gekwalificeerd moeten worden als partijverklaringen, waardoor aan die verklaringen slechts aanvullend bewijs kan worden ontleend, in het kader van de bewijslevering geen betekenis kan worden toegekend.
4.9. Het betoog van [geïntimeerden] dat uit de getuigenverklaring van [de makelaar] “duidelijk (hof: is) dat de overeenkomst in die zin moet worden uitgelegd dat partijen uitdrukkelijk hebben willen vastleggen dat de subsidie over 2006 aan [geïntimeerden] toekomt”
(memorie van antwoord, pag. 2, laatste zin van de laatste alinea) moet worden verworpen, reeds omdat uit de enkele verklaring van [de makelaar] geen zodanige bedoeling van partijen blijkt.
Nu voorts in de op 8 maart 2006 verleden akte niet onmiskenbaar is bepaald dat de na 2005 toe te kennen subsidie aan [geïntimeerden] zal toekomen, ook over de periode waarin de eigendom van de gronden nog bij [appellant] zou berusten, een duidelijke bepaling van die strekking ook niet is te vinden in een voorafgaande koopovereenkomst, en [geïntimeerden] evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat zij uit andere met het sluiten van de overeenkomst samenhangende omstandigheden redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen dat de overeenkomst in de door hen voorgestane zin zou worden uitgelegd, moet hun vordering worden afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat:
- [appellant] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 24 juni 2009;
- het vonnis van 6 januari 2010 zal moeten worden vernietigd;
- de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal moeten worden afgewezen;
- de - niet weersproken - vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van de bestreden vonnissen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele terugbetaling zal moeten worden toegewezen;
- [geïntimeerden] als de in het ongelijk gestelde partij zowel de kosten van het geding in eerste aanleg als die van het geding in hoger beroep zal moeten dragen.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 24 juni 2009;
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 6 januari 2010 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerden] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van de bestreden vonnissen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan dit arrest begroot op € 700,-- aan salaris in eerste aanleg en op € 350,93 aan verschotten en € 894,-- aan salaris in hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, W.H.F.M. Cortenraad en J. Wortel en is het in openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 5 april 2011.