ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1510

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.198
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtovereenkomst en rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Almelo. Het hof verwijst naar het vonnis van 4 juni 2010, waarin de pachtkamer een uitspraak heeft gedaan tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding op 23 juni 2010, gevolgd door de memorie van grieven en de memorie van antwoord. De feiten van de zaak zijn als volgt: in 1985 is er een pachtovereenkomst vastgesteld tussen [appellant] en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde]. In 1999 heeft [geïntimeerde] een woonhuis met grond verkocht aan een derde, wat aanleiding gaf tot geschillen over het voorkeursrecht van [appellant]. In eerdere procedures is de pachtovereenkomst ontbonden en zijn er vorderingen ingesteld door [geïntimeerde] die in reconventie zijn afgewezen. Het hof oordeelt dat de pachtkamer in eerste aanleg de zaak inhoudelijk had moeten behandelen en niet had mogen volstaan met het herhalen van eerdere overwegingen. Het beroep van [geïntimeerde] op het gezag van gewijsde wordt als ondeugdelijk beschouwd, omdat de rechtskracht van het eerdere vonnis is vervallen. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor akte aan de zijde van [appellant] en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.070.198
(zaaknummer rechtbank 314480)
arrest van de pachtkamer van 29 maart 2011
inzake
[appellant], wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 juni 2010, dat de pachtkamer van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 23 juni 2010;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de akte houdende uitlating van [appellant];
¦ de antwoordakte van [geïntimeerde].
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Bij vonnis van 6 februari 1985 heeft de pachtkamer van het kantongerecht Almelo tussen (onder meer) [appellant] als pachter en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] als verpachter een pachtovereenkomst vastgelegd:
“m.b.t. een perceel grond, gelegen aan de [.....] te [.....], kadastraal bekend gemeente [.....], sectie [.....], nr. [.....], groot 6.96.10 ha”.
3.3 [geïntimeerde] heeft in 1999 een woonhuis met ongeveer 2400 m2 grond verkocht aan een derde. Levering heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 20 december 1999. Bedoeld woonhuis en bedoelde grond maakten deel uit van het kadastrale perceel gemeente [.....], sectie [.....], nummer [.....].
3.4 Bij arrest van deze kamer van 2 september 2003 is de pachtovereenkomst ontbonden met ingang van 15 november 2003.
3.5 Tussen partijen is nadien een procedure aanhangig geweest die heeft geleid tot een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo, van 12 oktober 2007 en vervolgens in hoger beroep tot een arrest van deze kamer van 24 februari 2009. In bedoelde procedure heeft [geïntimeerde] in conventie vorderingen ingesteld ter zake van, kort gezegd, melkquotum. In reconventie heeft [appellant] in dezelfde procedure een voorwaardelijke vordering ingesteld, gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] met de hiervoor onder 3.3 bedoelde vervreemding zijn voorkeursrecht had geschonden. Zijn conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie onder 30 luidde:
“De vordering in reconventie wordt ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering [in] conventie wordt toegewezen. Bij afwijzing van deze vordering heeft eiser in reconventie daarbij geen belang.”
Bij genoemd vonnis van 12 oktober 2007 is de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen. In de procedure in hoger beroep heeft [appellant] zowel tegen de beslissing in conventie als die in reconventie grieven gericht. Bij genoemd arrest van 24 februari 2009 heeft deze kamer het vonnis van 12 oktober 2007 vernietigd, de vordering in conventie afgewezen en verstaan dat de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie was ingesteld niet was vervuld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert [appellant] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] met de hiervoor onder 3.3 bedoelde vervreemding zijn voorkeursrecht heeft geschonden, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 113,45, alsmede haar veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. [geïntimeerde] heeft tegen deze vorderingen diverse verweren gevoerd; zij heeft onder meer een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het onder 3.5 bedoelde vonnis van 12 oktober 2007 en op rechtsverwerking.
4.2 Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg haar overwegingen omtrent de voorwaardelijke vordering in conventie uit het vonnis van 12 oktober 2007 aangehaald en vervolgens onder meer overwogen:
“omdat het niet mogelijk is dat de pachtkamer omtrent een eenmaal beslist geschil na te hebben overwogen als voormeld nogmaals beslist, behoort de vordering van [appellant] te worden afgewezen.”
4.3 De grieven komen hier terecht tegen op. Bij het onder 3.5 bedoelde arrest van het hof van 24 februari 2009 is het vonnis van 12 oktober 2007 vernietigd, ook wat betreft de reconventie. De pachtkamer in eerste aanleg had de zaak dan ook inhoudelijk moeten behandelen op basis van hetgeen partijen in de onderhavige procedure hebben aangevoerd en kon niet volstaan met het herhalen van haar overwegingen uit het vonnis van 12 oktober 2007.
4.4 De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat de vorderingen van [appellant], alsmede het daartegen door [geïntimeerde] aangevoerde verweer, ter beoordeling van het hof staan.
4.5 Het beroep van [geïntimeerde] op het gezag van gewijsde van het vonnis van 12 oktober 2007 is ondeugdelijk, omdat de rechtskracht van dit vonnis ingevolge het arrest van deze kamer van 24 februari 2009 is vervallen.
4.6 Voor haar beroep op rechtsverwerking heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg bij conclusie van antwoord onder 18 verwezen naar de in de onder 3.5 bedoelde procedure ingestelde reconventionele vordering en het arrest van het hof in die procedure. Bij conclusie van dupliek onder 10 heeft zij verwezen naar hetgeen zij eerder in die conclusie had aangevoerd, waarmee zij klaarblijkelijk opnieuw het oog had op de gang van zaken in de bedoelde procedure. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] haar beroep op rechtsverwerking niet met zoveel woorden herhaald, maar wel naar het in eerste aanleg gevoerde verweer verwezen (memorie van antwoord onder 13). Zij heeft bij die memorie zich mede beroepen op de conclusie van eis in reconventie onder 30, zoals hiervoor onder 3.5 aangehaald (memorie van antwoord onder 11), zij het in het verband van het processueel belang van [appellant] bij toewijzing van zijn vorderingen. Bij haar laatste akte onder 8 heeft [geïntimeerde] de betekenis van bedoelde passage uit de conclusie van eis in reconventie alsnog mede geplaatst in de sleutel van rechtsverwerking. Zij heeft immers aangevoerd dat [appellant] gelet op die passage zijn recht heeft verspeeld om later alsnog inhoudelijk dezelfde vordering in te dienen. Aldus beroept zij zich klaarblijkelijk erop dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn eventuele aanspraak ter zake van schending van het voorkeursrecht niet meer geldend zou maken. Het hof verwijst in verband met dit laatste naar het arrest van de Hoge Raad van 29 september 1995, NJ 1996, 89 inzake [A/B].
4.7 Bij zijn akte houdende uitlating heeft [appellant] wel gereageerd op de betekenis van de bedoelde passage voor zijn processueel belang in de onderhavige procedure en heeft hij in dat verband toegelicht wat hij destijds met zijn voorwaardelijke vordering in reconventie beoogde en hoe dit zich verhoudt tot zijn vorderingen in de onderhavige procedure, maar hij is niet ingegaan op de betekenis van dezelfde passage voor het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking (hetgeen begrijpelijk is omdat [geïntimeerde] zich in dat kader nog niet met zoveel woorden op de passage had beroepen). Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen om dat alsnog te doen en daartoe de zaak naar de rol verwijzen.
4.8 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 26 april 2011 voor akte aan de zijde van [appellant], voor het doel als onder 4.7 omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en M.G.W.M. Stienissen en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2011.