ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1370
Gerechtshof Arnhem
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bewijs van inbreng in commanditaire vennootschap en restitutievordering
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 22 februari 2011, stond de vraag centraal of een geleend bedrag van € 9.000,- door de appellant als inbreng in een commanditaire vennootschap kon worden aangemerkt. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C. Sjenitzer, had de opdracht gekregen om te bewijzen dat de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. H. Plantenga, dit bedrag daadwerkelijk had ingebracht. Het hof oordeelde dat de appellant hierin niet was geslaagd. De getuigenverklaringen, waaronder die van de boekhouder van de appellant, ondersteunden de stelling van de appellant niet. De boekhouder verklaarde niet op de hoogte te zijn van enige inbreng door de geïntimeerde, en de overeenkomst van de commanditaire vennootschap vermeldde niets over de inbreng van het geleende bedrag.
Het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn appel tegen een eerder tussenvonnis en vernietigde het eindvonnis slechts gedeeltelijk. Het hof verlaagde het bedrag waartoe de appellant was veroordeeld met € 853,23 en € 902,75, vermeerderd met rente. De restitutievordering van de appellant werd toegewezen, aangezien de geïntimeerde niet had betwist dat de appellant een bedrag van € 16.077,73 had voldaan. Het hof oordeelde dat een deel van dit bedrag onverschuldigd was betaald en dat de appellant recht had op terugbetaling, inclusief wettelijke rente.
De beslissing van het hof omvatte ook een veroordeling van de geïntimeerde tot betaling van de verschotten en geliquideerd salaris voor de advocaat van de appellant. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders gevorderde af.