GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.053.768
zaaknummer rechtbank: 568382 CV EXPL 08-6304
arrest van de zesde civiele kamer van 8 februari 2011
[appellant],
wonende te [appellant],
appellant,
advocaat: mr. P.A. aan de Kerk,
de vennootschap naar buitenlands recht
Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te Dublin, Ierland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.J. Schras.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 30 oktober 2009 dat de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Varde) als eiseres heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 5 januari 2010 Varde aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Varde voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven, met één productie, heeft [appellant] één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, alsmede gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, Varde in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Varde de grief bestreden, bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.13 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan, voor zover deze voor de behandeling van de grief van belang zijn.
Daaraan kan worden toegevoegd dat partijen het erover eens zijn dat de betreffende aandelenleaseovereenkomsten als overeenkomsten van huurkoop en dus van koop op afbetaling in de zin van artikel 1:88 lid 1 onder d. BW moeten worden aangemerkt.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Varde heeft haar vorderingen in eerste aanleg primair gegrond op een door middel van aanvaarding van het Dexia Aanbod in 2003 door [appellant] tussen Dexia Bank Nederland N.V. (verder: Dexia) en [appellant] tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. Die vorderingen strekken tot veroordeling van [appellant] tot betaling van de bedragen die [appellant] als restschulden uit die aandelenleaseovereenkomsten aan Dexia schuldig is gebleven, welke geldvorderingen door Dexia aan Varde zijn gecedeerd. Nadat [appellant] zich had verweerd met de stelling dat zowel voor de aandelenleaseovereenkomsten als voor de aanvaarding van het Dexia Aanbod de toestemming van zijn echtgenote [X] had ontbroken, baseerde Varde haar vorderingen subsidiair op de bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2007 (LJN AZ7033) verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst (overgelegd als productie 1 bij memorie van grieven), ook bekend als de “Duisenberg-regeling”, in samenhang met het achterwege blijven van een tijdige opt out-verklaring van [appellant] en diens echtgenote [X].
De kantonrechter heeft de vorderingen van Varde kennelijk op die subsidiaire grondslag toegewezen. De kantonrechter is Varde namelijk uitdrukkelijk gevolgd in haar betoog dat [appellant], nu hij niet tijdig, d.w.z. vóór 1 augustus 2007, een opt out-verklaring heeft ingediend, gehouden is zijn verplichtingen uit de WCAM-overeenkomst na te komen. Daarbij werd overwogen:
“Ook de door [X] bij brief van 20 november 2008 ingediende opt out-verklaring kan [appellant] niet baten. Artikel 7:908 lid 3 BW is niet geschreven voor een situatie als hier aan de orde. [X] is namelijk in dezen niet een gerechtigde tot schadevergoeding.”
4.2 Bij zijn enige grief werpt [appellant] de vraag op of hij, hoewel hij zelf niet tijdig een opt out-verklaring heeft ingediend, zich ten verwere tegen de vorderingen van Varde met vrucht kan beroepen op de omstandigheid dat zijn echtgenote, die – zo stelt hij – noch bekend was met de bedoelde aandelenlease-overeenkomsten noch met de aanvaarding van het Dexia-aanbod door [appellant] en daarvan pas op de hoogte raakte door betekening van de inleidende dagvaarding op 29 augustus 2008, bij brieven van 20 november 2008 op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW de nietigheid van die rechtshandelingen heeft ingeroepen en alsnog een opt out-verklaring heeft ingediend.
4.3 Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
4.3.1 Terecht stelt [appellant], onder verwijzing naar de WCAM-overeenkomst waarvan kennelijk artikel 2.4 is bedoeld, dat ook [X] – verondersteld dat zij ten tijde van de omstreden rechtshandelingen met [appellant] was gehuwd, hetgeen Varde bij gebrek aan wetenschap bestrijdt – als gerechtigde onder die vaststellingsovereenkomst heeft te gelden. Dat artikel bepaalt immers:
Indien een Contractant met betrekking tot enige Effectenlease-overeenkomst Gerechtigde is en hij was op de datum van het aangaan van die overeenkomst gehuwd of had een geregistreerd partner, dan is die echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner tevens Gerechtigde”.
4.3.2 Tevergeefs beroept [appellant] zich echter op de vernietiging van de vorenbedoelde rechtshandelingen door zijn echtgenote op grond van het ontbreken van haar toestemming voor het aangaan van deze overeenkomsten. Reden daarvoor is dat de WCAM-overeenkomst als vaststellingsovereenkomst, ingevolge de verbindendverklaring en bij gebreke van een tijdige opt out-verklaring, tussen Dexia en [appellant] in plaats van de oorspronkelijke verbintenissen uit de aandelenleaseovereenkomsten is getreden zodat, ook voor de toekomst, tussen [appellant] en Dexia (en dus Varde) geen geschil meer kan bestaan over de geldigheid van de oorspronkelijke verbintenissen uit de aandelenlease-overeenkomsten of over de al dan niet succesvolle vernietiging daarvan door de echtgenote van [appellant]. De WCAM-overeenkomst bepaalt immers in artikel 17 lid 1:
“Na verbindendverklaring van deze Overeenkomst geldt deze Overeenkomst op grond van de wet als vaststellingsovereenkomst waarbij elk der Gerechtigden partij is. Indien de binding van enige Gerechtigde aan deze Overeenkomst naderhand op enige grond mocht komen te vervallen, zal dat de binding van de andere Gerechtigden onverlet laten”.
Daaruit volgt reeds dat [appellant] een eventuele vernietiging van de aandelenlease-overeenkomsten op grond van een daartoe strekkende, op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW uitgebrachte verklaring van zijn echtgenote niet aan Varde kan tegenwerpen, onverschillig of voor haar die mogelijkheid nog uit hoofde van artikel 7:908 lid 3BW openstond. Ten gevolge van de verbindendverklaring van WCAM-overeenkomst en het achterwege laten van een tijdige opt out-verklaring staat vast dat de rechtstoestand tussen Dexia en [appellant] conform de WCAM-overeenkomst is, daargelaten wat de voordien tussen hen bestaande rechtstoestand inhield. Reeds daarom kan de grief [appellant] niet baten.
4.3.3 Het beroep op artikel 7:908 lid 3 BW wordt bovendien tevergeefs gedaan, omdat dit artikellid slechts die mogelijkheid opent voor hem die ten tijde van de in artikel 1017 lid 3 Rv. bedoelde aankondiging van de WCAM-beschikking niet met zijn schade bekend kon zijn. In casu betreft dat, wat de echtgenote van [appellant] betreft, de schade die zij lijdt doordat [appellant] zonder haar toestemming de onderhavige aandelenlease-overeenkomsten is aangegaan. Indien zij vóór de aankondiging reeds bekend was met die overeenkomsten, zoals Varde met verwijzing naar een telefoongesprek van 2002 bij conclusie van repliek onder 4 stelt, staat de mogelijkheid van artikel 7:908 lid 3 BW niet voor haar open. Hoewel de bewijslast van die stelling op hem rust, heeft [appellant] niet aangeboden te bewijzen dat zijn echtgenote eerst in 2008 bekend raakte met de onderhavige aandelenleaseovereenkomsten. Daarom is niet vast komen te staan dat zijn echtgenote ten tijde van de aankondiging van de WCAM-beschikking niet met die, haar treffende schade bekend kon zijn. Ook daarop stuit het door [appellant] gedane beroep op artikel 7:908 lid 3 BW af. De grief is daarom ongegrond.
De grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, zodat dit zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij verwezen worden in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, van 30 oktober 2009;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Varde begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest, wat betreft deze kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, L.M. Croes en J.J. Makkink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2011.