ECLI:NL:GHARN:2011:BP3612

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.072.116
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Smartengeldvergoeding voor mishandelingen en bedreigingen in gezinsverband

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 18 januari 2011, gaat het om een hoger beroep van appellanten, waaronder een moeder en haar minderjarige kinderen, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De appellanten vorderen een hogere smartengeldvergoeding voor de geleden schade als gevolg van mishandelingen en bedreigingen door de geïntimeerde, die de moeder jarenlang heeft mishandeld en bedreigd. De rechtbank had eerder een smartengeld van € 3.450,- voor de moeder en € 1.250,- voor elk van de kinderen toegewezen, maar de appellanten zijn van mening dat deze bedragen te laag zijn en niet in verhouding staan tot de geleden pijn en het verdriet.

De appellanten stellen dat de toegewezen bedragen onvoldoende rekening houden met de ernst van de mishandelingen en de psychische gevolgen die deze hebben gehad. De moeder lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een matig ernstige depressie, terwijl de kinderen ook psychische problemen ondervinden door de mishandelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk moet worden vernietigd.

Het hof heeft de smartengeldbedragen voor de moeder verhoogd naar € 4.000,- en voor het oudste kind naar € 3.500,-, rekening houdend met de ernst van de mishandelingen, de psychische gevolgen en vergelijkbare uitspraken in andere zaken. Het hof heeft ook overwogen dat de kinderen ten tijde van de mishandelingen minderjarig waren en dat zij getuige zijn geweest van de geweldsincidenten. De beslissing van het hof houdt rekening met de noodzaak van behandeling voor de kinderen en de impact van de mishandelingen op hun toekomst.

De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.072.116
(zaaknummer rechtbank: 104926)
arrest van de derde civiele kamer van 18 januari 2011
inzake
1. [appellant sub 1],
zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon
[kind 1],
2. [kind 2]
allen wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats ],
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 7 juli 2010, dat de rechtbank Almelo tussen appellanten (hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellanten] en afzonderlijk [appellant sub 1], respectievelijk [kind 1] en [kind 2]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 augustus 2010,
- de verlening van verstek tegen [geïntimeerde] op de roldatum 24 augustus 2010,
- de memorie van grieven.
3. De vaststaande feiten
De door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.a tot en met 2.f weergegeven feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat het hof eveneens van deze feiten uitgaat.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde], gedaagde in eerste aanleg, woont in [buitenland]. Aan de Nederlandse rechter komt in deze zaak op grond van artikel 5, aanhef en onder 3 EEX-Vo rechtsmacht toe, nu vast staat dat het hier gaat om onrechtmatige daden waarbij de schadebrengende feiten zich in Nederland hebben voorgedaan. Bovendien is [geïntimeerde] voor de rechtbank verschenen zonder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten, zodat de Nederlandse rechter ook op grond van artikel 24 EEX-Vo rechtsmacht heeft.
4.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] en heeft aan [appellanten] smartengeldbedragen toegewezen van € 3.450,- (voor [appellant sub 1]) en € 1.250,- (voor [kind 1] en [kind 2] ieder).
4.3 [appellanten] komen tegen de door de rechtbank toegewezen smartengeldbedragen met hun eerste drie grieven op. Zij zijn van mening dat die bedragen te laag zijn en alsnog overeenkomstig het in de inleidende dagvaarding gevorderde moeten worden vastgesteld, dus op € 10.000,- voor [appellant sub 1] en op € 7.500,- voor zowel [kind 1] als [kind 2].
[appellanten] stellen zich, kort weergegeven, op het standpunt dat de toegewezen bedragen de geleden pijn en het verdriet onvoldoende compenseren en dat de rechtbank onvoldoende oog heeft gehad voor de verschillende, het smartengeld bepalende, factoren en de door [appellanten] genoemde rechterlijke uitspraken, waarin aanzienlijk hogere bedragen aan smartengeld zijn toegekend. Zij wijzen bij het laatste ten aanzien van [appellant sub 1] op de uitspraken van de rechtbank Roermond van 5 maart 2003 (Smartengeldgids 2009, nummer 835) en het hof Den Bosch van 24 augustus 1999 (Smartengeldgids 2009, nummer 836) en ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] op de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 juli 2001 (Smartengeldgids 2009, nummer 826). [appellanten] voeren aan dat [appellant sub 1] jarenlang door [geïntimeerde] is mishandeld en bedreigd, heeft moeten aanzien hoe haar kinderen (mede-eisers) door hem zijn mishandeld en dat zij lijdt aan een posttraumatische stress stoornis (verder: ptss) en een comorbide, matig ernstige depressie. Ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] voeren zij aan dat hun mishandeling bestond uit flinke trappen en klappen en dat er bij hen beiden psychische problemen zijn ontstaan, waarvoor behandelingen nodig waren en waarbij de vraag is wat de toekomst brengen moge.
4.4 Het hof stelt het volgende voorop. Het gaat in deze zaak om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door [appellanten] als gevolg van de door [geïntimeerde] jegens hen gepleegde mishandelingen en/of bedreigingen. Bij deze begroting dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, in een geval als het onderhavige in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De rechter dient bij deze begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sinds de desbetreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Geen rechtsregel belet de rechter mede acht te slaan op de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.
4.5 Bij de beoordeling is verder het volgende van belang. De rechtbank heeft, in hoger beroep onweersproken, beslist dat de rechtsvordering ten aanzien van handelingen waarvoor [geïntimeerde] bij het in de inleidende dagvaarding genoemde vonnis van de politierechter van 14 maart 2002 tot straf is veroordeeld, is verjaard, maar dat dit niet het geval is ten aanzien van het op tegenspraak gewezen vonnis van de politierechter van 26 november 2008. Dat vonnis is onherroepelijk geworden en levert in deze zaak dwingend bewijs van de door de politierechter bewezen verklaarde strafbare feiten.
[geïntimeerde] is bij dit vonnis tot straf veroordeeld wegens:
1. mishandeling gepleegd in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 [datum];
2. bedreiging met enige misdrijf tegen het leven gericht gepleegd in de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 mei 2007. [geïntimeerde] heeft geen tegenbewijs tegen dit dwingende bewijs geleverd.
De - uit de door [appellanten] overgelegde brief van het arrondissementsparket Almelo van 6 mei 2009 aan de advocaat van [appellanten] kenbare - tenlastelegging spreekt wat het eerste strafbare feit betreft van het meermalen, althans eenmaal, (telkens) tegen het hoofd en/of het lichaam stompen en/of slaan en het schoppen, trappen en/of vastgegrepen en/of vast houden van [appellanten] De bedreiging met enige misdrijf tegen het leven gericht was volgens de tenlastelegging alleen gericht tegen [appellant sub 1] en een derde ([x]) en bestond uit het opzettelijk dreigend toevoegen van de woorden dat hij, [geïntimeerde], haar dood zou maken en/of dat hij haar zaak en/of kantoor zou binnenrijden en/of haar zaak zou verbouwen en/of haar zaak helemaal in elkaar zou slaan, of woorden van gelijke strekking.
4.6 Voor zover [appellanten] in de inleidende dagvaarding en in hoger beroep meer strafbare feiten of feiten van ernstiger aard hebben gesteld dan uit de bewezenverklaring bij het vonnis van 26 november 2008 voortvloeit, gaat het hof daaraan voorbij, omdat zij geen voldoende gespecificeerd bewijs van die feiten hebben aangeboden. Het hof gaat bij de boordeling van het smartengeld dus uit van mishandelingen van [appellanten] en een of meer bedreigingen van [appellant sub 1] in de door de politierechter bewezen verklaarde periodes. Wat de mishandelingen betreft gaat het dus om mishandeling in de zin van artikel 300 Wetboek van Strafrecht, niet om zware mishandeling in de zin van artikel 302 van dat wetboek.
4.7 Wat de gevolgen van de bewezenverklaarde mishandelingen en de bedreiging(en) betreft staat in hoger beroep het volgende vast. Die strafbare feiten, evenzovele onrechtmatige daden jegens [appellanten], hebben zich voorgedaan in de periode dat partijen met elkaar samenleefden; [appellant sub 1] heeft van [datum] tot [datum] een relatie met [geïntimeerde] gehad (waaruit op [geboortedatum] een zoon, [kind 3], is geboren); in die periode woonden de uit haar huwelijk met [Y] geboren kinderen [kind 1] (geboren op [geboortedatum]) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum]) in gezinsverband met hun moeder en vanaf zeker moment ook met [geïntimeerde]. In mei 2000 zijn [appellant sub 1] en [geïntimeerde] met elkaar gehuwd.
4.8 Ten aanzien van de door [appellant sub 1] voor zichzelf gevorderde vergoeding overweegt het hof het volgende. Zij heeft in juni 2007 aangifte bij de politie heeft gedaan. Zij lijdt als gevolg van de bewezen verklaarde strafbare feiten aan een ptss en een comorbide, matig ernstige depressie. Zij is daarvoor sinds 30 november 2009 onder behandeling bij drs. Hamstra, eerste lijns psycholoog. Drs. Hamstra deelt in zijn brief van 4 januari 2010 mede dat hij op dat moment weinig kan zeggen over de voortgang van de therapie en een eventuele eindtoestand. Hij merkt op dat de effecten hoopgevend zijn, maar dat er nog veel te doen is.
4.9 Het hof acht de door [appellant sub 1] genoemde gevallen afgedaan bij vonnis van de rechtbank Roermond van 5 maart 2003 en bij arrest van het hof Den Bosch van 24 augustus 1999 niet goed vergelijkbaar met het hare. In het eerste geval was sprake van een mishandeling van een man door drie mannen waarbij de man werd geschopt en geslagen, ten gevolge waarvan hij aan een ptss is gaan lijden. In die zaak heeft een deskundige geoordeeld dat hij daarvan niet volledig zal herstellen. In de zaak waarin het hof Den Bosch op 24 augustus 1999 arrest heeft gewezen, ging het om een inwonende boerenknecht die gedurende twaalf jaar frequent door de boer was mishandeld, onder meer door het slaan met een ethyleenslang en stukken hout of ijzer. Het slachtoffer heeft als gevolg daarvan en ptss opgelopen, gepaard gaande met fobische en depressieve reacties en is vaak zeer futloos en initiatiefloos. De gevolgen van de in deze zaken berechte gevallen zijn evenmin vergelijkbaar met de gevolgen voor [appellant sub 1], omdat drs. Hamstra de effecten van de door hem gegeven therapie hoopgevend noemt. Het hof slaat verder acht op de bedragen die Nederlandse rechters hebben toegekend in gevallen die meer met het hare zijn te vergelijken. Het hof noemt daarbij het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2006 (Smartengeldgids 2009, nummer 800). In het toen berechte geval ging het om een vrouw die regelmatig door haar echtgenoot ernstig was bedreigd en mishandeld ten gevolge waarvan zij psychische schade heeft opgelopen. De rechtbank heeft toen een smartengeld van € 1.000,- (in 2009 geïndexeerd tot € 1.070,-) toegekend. Ook in dat geval ging het om mishandeling en bedreiging in de relationele sfeer. Aangezien het in het Rotterdamse geval enerzijds om ernstige mishandeling ging, anderzijds in dat geval geen ptss is vastgesteld en aannemelijk is dat [appellant sub 1] getuige is geweest van de mishandelingen van [kind 1] en [kind 2], is er aanleiding het toe te kennen bedrag in ruime mate te verhogen in vergelijking het door de Rotterdamse rechtbank toegekende bedrag. Het hof acht gelet op dit een en ander het door de rechtbank toegewezen bedrag billijk.
4.10 Ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] overweegt het hof het volgende. Bij beiden gaat het om mishandelingen gepleegd in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 maart 2006. Zij waren toen beiden minderjarig. Het hof acht evenals de rechtbank op grond van de overgelegde brieven van drs. Hamstra van 2 respectievelijk 10 februari 2010 aannemelijk dat zij psychische klachten ondervinden die grotendeels het gevolg zijn van de mishandelingen door [geïntimeerde]. In de eerste brief schrijft drs. Hamstra onder meer dat bij [kind 1] sprake is van een partieel ptss zonder herbelevingen, maar wel met sterke vermijding en hyperarousal en dat het huidige klachtenpatroon volledig is toe te schrijven aan diep ingrijpende gebeurtenissen in zijn leven van zijn vijfde tot zijn twaalfde jaar (de geestelijke en lichamelijke mishandeling door de ex-partner van zijn moeder). [kind 1] zal zich onder behandeling stellen na de wachttijd van ongeveer vier maanden. Wanneer hij zich niet zou laten behandelen, zou dit nadelige effecten kunnen hebben in beroepsmatige of persoonlijke situaties waarin geweld of mishandeling een rol kunnen spelen. Hierom zou hij niet geschikt bevonden kunnen worden voor bijvoorbeeld de door hem gewenste militaire dienst. Hij is nu nog redelijk in staat de agressieve gevoelens onder controle te houden, maar dit kan ten koste gaan van het ervaren van aanwezige positieve gevoelens. Ook daarom is behandeling wenselijk, zo niet noodzakelijk, aldus drs. Hamstra.
4.11 Drs. Hamstra schrijft in de brief van 10 februari 2010 dat bij [kind 2] inderdaad geen sprake is van een diagnose ptss, maar dat er wel diep ingrijpende gebeurtenissen in zijn leven zijn voorgevallen, die nu nog een hoge emotionele lading hebben en die traumatisch genoemd kunnen worden. Het gaat dan om ervaringen tijdens zijn ziekte (periode vijf tot veertien jaar), de scheiding van zijn ouders en de herhaaldelijke mishandeling door zijn stiefvader, waarbij die laatste gebeurtenissen nog de hoogste lading hebben. Dat betekent dat deze nog niet zijn verwerkt en dus nog invloed hebben op zijn huidige gedrag en functioneren, wat tot uiting komt in de omgang met zijn agressie (boosheid). Wanneer hij dit niet oplost, zal hij niet geschikt zijn voor een baan bij defensie, wat hij ambieert. [kind 2] heeft een manier gevonden om zijn emotionele problemen onder controle te houden. Dat is grotendeels vermijdingsgedrag en een strategie die op korte termijn werkt, maar op lange termijn hoe langer hoe meer psychische problemen in de zin van angsten en depressie zal kunnen opleveren. [kind 2] heeft na overleg met drs. Hamstra besloten zich door hem te laten behandelen met een psychotraumabehandeling, aldus drs. Hamstra.
4.12 Het hof houdt rekening met het feit dat [kind 1] en [kind 2] ten tijde van de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen beiden minderjarig waren en dat aannemelijk is dat zij beiden een of meer malen getuige zijn geweest van de mishandeling en/of bedreiging van hun moeder. Wat betreft de ernst van de gevolgen daarvan voor hen neemt het hof de conclusies van drs. Hamstra in de genoemde brieven over. Het hof let verder op het vonnis van de rechtbank Almelo van 25 juli 2007, rolnummer 97/566 (Smartengeldgids 2009, nummer 826), omdat dat een geval betreft dat enigszins vergelijkbaar is met het onderhavige. De rechtbank heeft toen een smartengeld van € 4.538,- (in 2009 geïndexeerd tot € 5.292,-) toegekend. Het ging daar om een geval waarbij een jongen herhaaldelijk door zijn stiefvader was mishandeld onder meer door het hoofd in een vijver te houden, het flink trappen en klappen en zo hard aan een oor trekken dat het blauw werd. Door dat alles had de jongen psychische problemen gekregen, waarvoor hij moest worden behandeld. De deskundige heeft in dat geval als zijn mening gegeven dat niet te voorspellen is hoe de jongen zich in sociaal-maatschappelijk opzicht zal ontwikkelen, maar dat er tekenen zijn voor positieve verwachtingen voor het psychische herstel. Het hof moet er op grond van de vaststaande feiten van uitgaan dat de mishandeling van [kind 1] en [kind 2] niet geheel gelijk is aan die van het op 25 juli 2007 berechte geval, dat echter wel richtinggevend is. Verder is van belang dat bij [kind 1] sprake is van een diagnose partieel ptss en dat [kind 1] en [kind 2] beiden behandeld worden voor de gevolgen van de gebeurtenissen. Op grond van dit een en ander acht het hof een smartengeld van € 4.000,- voor [kind 1] en van € 3.500,- voor [kind 2] billijk.
5. Slotsom
De grieven slagen voor zover zij betrekking hebben op de door de rechtbank in het dictum onder II voor [kind 1] en [kind 2] toegekende smartengeldbedragen, maar falen voor het overige. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen. Het hof zal de kosten van het geding in hoger beroep compenseren aldus dat ieder partij de eigen kosten draagt, omdat partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep bij verstek:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij in het dictum onder II [geïntimeerde] is veroordeeld om aan [appellanten] tegen behoorlijk bewijs van kwijting immateriële schadevergoeding te betalen ten bedrage van € 1.250,- aan [appellant sub 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon [kind 1] en aan [kind 2] vermeerderd met wettelijke rente en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant sub 1] in genoemde hoedanigheid te betalen immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 4.000,- en aan [kind 2] ten bedrage van € 3.500,-, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2004 tot de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, R.A. Dozy en B.J. Lenselink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2011.