ECLI:NL:GHARN:2011:1140

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
29 april 2013
Zaaknummer
200.069.165
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij gebreken aan onroerende zaak en de verwachtingen van de koper

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de appellanten, [appellant] en [appellante], en de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], over de aansprakelijkheid voor gebreken aan een onroerende zaak, specifiek een woonhuis met zwembad. De rechtbank Arnhem had eerder vonnissen gewezen waarin de gebreken aan het pand werden vastgesteld en de aansprakelijkheid van [appellant] werd beoordeeld. De appellanten hebben in hoger beroep twaalf grieven ingediend tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank. De kern van het geschil draait om de vraag of de koper, [geïntimeerde1], mocht verwachten dat het pand en het zwembad de eigenschappen bezaten die voor normaal gebruik nodig zijn, zoals vastgelegd in artikel 7:17 van het Burgerlijk Wetboek en de koopakte.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde1] het pand in juli 2006 heeft betrokken en in augustus 2006 heeft geklaagd over verschillende gebreken. De rechtbank had geoordeeld dat [geïntimeerde1] tijdig had geklaagd over de gebreken, en het hof bevestigt deze conclusie. De appellanten betogen dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat de gebreken wezenlijk zijn en dat de koper recht had op herstel of schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de koper mocht verwachten dat het zwembad en de woning geschikt waren voor normaal gebruik.

De grieven van de appellanten worden door het hof verworpen. Het hof bevestigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en oordeelt dat de gebreken aan het zwembad en de elektrische installatie niet voldoen aan de verwachtingen die de koper mocht hebben. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het arrest is gewezen op 10 mei 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.069.165
(zaaknummer rechtbank 160752)
arrest van de derde civiele kamer van 10 mei 2011
inzake

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] , en
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats2] ,
appellanten,
advocaat: mr. A. Overmars,
tegen:

1.[geïntimeerde1] en

2. [geïntimeerde2],
beiden wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 december 2007, 19 maart 2008, 3 september 2008, 25 februari 2009, 11 november 2009 en 17 maart 2010 die de rechtbank Arnhem tussen appellanten (hierna ook in het enkelvoud te noemen: [appellant] ) als gedaagden en geïntimeerden (hierna ook in het enkelvoud te noemen: [geïntimeerde1] ) als eisers heeft gewezen; van de vonnissen van 19 maart 2008, 3 september 2008, 11 november 2009 en 17 maart 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 juni 2010,
  • de memorie van grieven, met productie,
  • de memorie van antwoord,
  • een akte verzoek tevens houdende productie,
  • een akte uitlating producties.

3.De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in haar vonnis van 19 maart 2008 onder 2.1 tot en met 2.11 feiten vastgesteld. Nu daartegen geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde1] heeft eind januari 2006 van [appellant] een woonhuis met dubbele garage, zwembad, tuin en ondergrond gekocht voor € 1.325.000,-. Het pand is geleverd op 6 juli 2006 en is op 27 juli 2006 door [geïntimeerde1] betrokken. [geïntimeerde1] heeft in augustus 2006 geklaagd over verschillende gebreken aan het pand wat betreft de elektrische installatie, het zwembad en de ombouw van de verwarmingsketel. Na overleg tussen partijen heeft [geïntimeerde1] [appellant] in oktober 2006 aansprakelijk gesteld voor de kosten van herstel van de gebreken. In juni 2007 heeft [geïntimeerde1] geklaagd over de beregeningsinstallatie van de tuin. [geïntimeerde1] heeft gevorderd herstel van het zwembad dan wel/alsmede schadevergoeding. Na deskundigenbericht, meerdere tussenvonnissen en een eiswijziging heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding, deels op te maken bij staat. [appellant] heeft tegen de vonnissen van de rechtbank twaalf grieven aangevoerd (onder nr. 8 zijn twee grieven geformuleerd).
4.2
Grief 1 is gericht tegen de overweging van de rechtbank (rov. 4.2 van het vonnis van 19 maart 2008) dat het gekochte bestaat uit verschillende onderdelen (huis, tuin, zwembad), die alle de eigenschappen behoren te bezitten die voor normaal gebruik nodig zijn en waarvan [geïntimeerde1] de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, ongeacht of dat naar de maatstaf van 7:17 BW of van art. 5.1 jto 5.3 van de (NVM-)koopakte moet worden beoordeeld. [appellant] betoogt in zijn toelichting dat met art. 5.3 is afgeweken van art. 7:17 BW, en dat de kwestie dus uitsluitend op grond van art. 5.3 van de koopakte dient te worden beoordeeld. Dat betekent, aldus [appellant] sub 29., dat in het huis gewoond moet kunnen worden, dat alle elektrische apparatuur die daarbij behoort moet functioneren voor zover dat normaal is en dat van het zwembad gebruik moet kunnen worden gemaakt. Op het moment van overdracht kon dat volgens [appellant] ook.
4.3
Het hof constateert dat [appellant] tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, te weten dat [geïntimeerde1] mocht verwachten dat van het huis en van het zwembad een normaal gebruik kon worden gemaakt. Hij heeft daarom geen belang bij zijn grief. Immers, de rechtbank is – ook volgens [appellant] – tot de juiste maatstaf gekomen, zodat niet meer van belang is of zij die juiste maatstaf langs een onjuiste weg zou hebben bereikt.
4.4
Daarvan is overigens ook geen sprake. In art. 5.3 van de koopakte is bepaald dat de onroerende zaak de feitelijke eigenschappen zal bezitten die nodig zijn voor een normaal gebruik als woonhuis. Ook volgens [appellant] houdt dat mede in dat het bijbehorende zwembad de eigenschappen moet hebben die nodig zijn voor een normaal gebruik als zwembad. In art. 7:17 BW is bepaald dat de koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. Beide criteria komen, voor de beoordeling zoals in dit geval aan de orde, op hetzelfde neer. Daarbij geldt dat de rechtbank – en zoals uit het navolgende blijkt, ook het hof – ervan uitgaat dat de vraag of normaal gebruik mogelijk is, dient te worden beantwoord aan de hand van een deskundigenbericht. Het in de memorie van grieven onder 30 geformuleerde bewijsaanbod, gericht op feitelijk gebruik in het verleden, is derhalve irrelevant. Grief I faalt dan ook.
4.5
Met grief 2 maakt [appellant] bezwaar tegen de overweging van de rechtbank (rov. 4.3 en 4.4 van het vonnis van 19 maart 2008) dat [geïntimeerde1] met zijn e-mailbericht van 15 augustus 2006 tijdig heeft geklaagd over de gebreken aan de elektrische installatie en aan het zwembad. [appellant] betoogt, zo begrijpt het hof, dat de rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde1] al op de hoogte was van de gebreken voor de overdracht, zodat onbegrijpelijk is dat een beklag in augustus als tijdig wordt aangemerkt.
4.6
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat bij een levering op 6 juli en een inhuizing op 27 juli, een klacht op 15 augustus ruimschoots als tijdig moet worden gezien. Waarom in een geval als dit zou moeten worden uitgegaan van een termijn van 14 dagen, zoals [appellant] in zijn toelichting stelt, legt hij niet uit. Hoe lang de “bekwame tijd” is waarbinnen een koper volgens art. 7:23 BW moet kennisgeven van afwijkingen, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder het nadeel aan de zijde van de verkoper als gevolg van de verstreken tijd tot de ontvangst van de klacht. In een geval als dit is een termijn van minder dan 3 weken zeker niet te lang, mede omdat [appellant] niet heeft gesteld op enigerlei wijze te zijn benadeeld.
4.7
Anders dan [appellant] lijkt te betogen, blijkt uit de overweging van de rechtbank niet dat [geïntimeerde1] al eerder van de gebreken (in volle omvang) op de hoogte was, waardoor de termijn eerder is gaan lopen. De rechtbank overweegt in rov. 4.4 juist dat de omvang van het gebrek aan de elektrische installatie volgens de stellingen van [geïntimeerde1] aanzienlijk groter was dan [appellant] had aangegeven, en ondanks de bouwtechnokeuring pas duidelijk bleek na de levering; hetzelfde zou gelden voor het zwembad. Daaruit volgt dat [geïntimeerde1] volgens de rechtbank dus juist niet op de hoogte was van de omvang van de problemen. [appellant] heeft overigens ook niet gesteld dat hij [geïntimeerde1] reeds voor de levering heeft ingelicht over gebreken van het zwembad. De grief faalt dus.
4.8
Grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank die luidt: “
Een defecte beregeningsinstallatie is immers geen wezenlijk gebrek, want het staat op zichzelf niet aan normaal gebruik van de woning en/of de tuin in de weg.” (rov. 4.5 van het vonnis van 19 maart 2008). [appellant] leest die overweging aldus dat de beregeningsinstallatie geen wezenlijk gebrek is want op zichzelf staand, en stelt de vraag aan de orde of een gebrek aan een zwembad dan wel een wezenlijk gebrek is, want niet op zichzelf staand.
4.9
De grief is gebaseerd op een onjuiste lezing van de hierboven geciteerde zin. De rechtbank overweegt niet dat het gebrek aan de beregeningsinstallatie op zichzelf staat, maar dat het niet aan een normaal gebruik van de woning en/of de tuin in de weg staat. Het hof is het met die overweging eens. Een defecte beregeningsinstallatie brengt niet mee dat men de tuin niet als tuin kan gebruiken. Een defect zwembad kan wel meebrengen dat men het zwembad niet als zwembad kan gebruiken. De grief faalt daarom.
4.1
In rechtsoverweging 4.7 van het vonnis van 19 maart 2008 overweegt de rechtbank dat voor de vraag of sprake is van non-conformiteit onder meer van belang is welke eigenschappen [geïntimeerde1] mocht verwachten. Om dat vast te stellen, diende [geïntimeerde1] het rapport van de bouwtechnokeuring over te leggen. Met grief 4 betoogt [appellant] dat uit die overweging blijkt dat de rechtbank al heeft aangenomen dat een eventueel gebrek aan elektra, hoe groot of hoe klein ook, in ieder geval een wezenlijk gebrek oplevert.
4.11
Ook deze grief berust op een onjuiste lezing van de overweging van de rechtbank. Die overweging betreft immers slechts de vraag in hoeverre [geïntimeerde1] reeds voor de aankoop op de hoogte was van problemen met de elektrische installatie. De rechtbank overweegt hier niet dat het gebrek wezenlijk is en non-conformiteit oplevert; die overweging volgt eerst in rov. 2.1 van het tussenvonnis van 3 september 2008, op de grond dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het probleem zich na de levering in veel omvangrijker mate voordeed en dat het niet was te verhelpen door de stop weer om te zetten. Ook deze grief faalt dus.
4.12
Grief 5 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde1] in elk geval mocht verwachten dat het zwembad als zodanig kan worden gebruikt, en dat de rechtbank voornemens is een deskundigenonderzoek te gelasten. [appellant] herhaalt in zijn toelichting zijn stellingen dat het zwembad tot aan de overdracht normaal kon worden gebruikt. Hij stelt dat een gebrek aan het zwembad nimmer een gebrek kan opleveren dat moet leiden tot non-conformiteit, omdat het geen wezenlijk onderdeel is van de onroerende zaak, die geschikt moest zijn om te worden gebruikt als woonhuis.
4.13
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat [geïntimeerde1] mocht verwachten dat ook het zwembad de eigenschappen zou bezitten die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn. Onder 29 van de memorie van grieven stelt [appellant] dat zelf overigens ook. Een zwembad dat die eigenschappen niet bezit, beantwoordt dan ook niet aan de overeenkomst. Dat [appellant] ook in hoger beroep stelt dat het zwembad in orde was, maakt de beslissing van de rechtbank niet onjuist; de rechtbank wilde de juistheid van die stellingen immers door middel van een deskundigenbericht gaan onderzoeken. Grief 5 faalt.
4.14
Grief 6 is gericht tegen de keuze van de rechtbank voor de deskundige. De rechtbank maakt melding van de voorkeur van [appellant] voor benoeming van een deskundige van een onafhankelijk, erkend (algemeen) expertisebureau en niet een leverancier uit de zwembadbranche. De rechtbank gaf de voorkeur aan een deskundige die specifiek kennis van zaken heeft op het gebied van zwembaden als het onderhavige, aangezien aan die specifieke deskundigheid nu juist behoefte bestaat, en koos daarom voor een deskundige uit de zwembadbranche. [appellant] voert aan dat de betrokken handelaar in zwembaden geen expert is, geen opleiding heeft die borg staat voor een verantwoorde beoordeling van de vragen en niet onafhankelijk is. Hij verwijst naar een contraexpertise van Lengkeek Expertises en dringt aan op een tweede rapportage door een onafhankelijk expertisebureau.
4.15
Aangezien de vraagstelling mede betrof de eisen waaraan de constructie van een deugdelijk zwembad moet voldoen, is het hof van oordeel dat het in dit geval voor de hand lag om een deskundige te zoeken die vooral veel afweet van de constructie van zwembaden. Een handelaar met 35 jaar ervaring in de levering en aanleg van zwembaden kan zeer wel een dergelijke deskundige zijn. Dat het noodzakelijk zou zijn dat de in dit geval te benoemen deskundige werktuigbouwkundige zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Evenmin is een hoog opleidingsniveau vereist. Het gaat om de deskundigheid, en die kan door jarenlange praktijkervaring zijn opgebouwd.
4.16
Waarom een commercieel bedrijf dat zich bezig houdt met verkoop en renovatie van zwembaden, niet onafhankelijk zou zijn, ontgaat het hof evenzeer. Gegeven dat het onderhavige bedrijf dit specifieke zwembad niet heeft aangelegd en daarbij nimmer betrokken is geweest, terwijl ook niet voor de hand ligt dat het bedrijf voor de reparatie zal worden ingeschakeld (dat dat alles anders zou zijn stelt [appellant] niet), moet het in deze kwestie als onafhankelijk worden beschouwd; het bedrijf heeft immers geen banden met een van partijen.
4.17
[appellant] uit in de toelichting op de grief tevens kritiek op de inhoud van het deskundigenbericht, onder verwijzing naar de door hem overgelegde contraexpertise van Lengkeek. Het hof stelt vast dat in die contraexpertise de door de deskundige bereikte resultaten in twijfel worden getrokken; niet wordt geconstateerd dat die onjuist zouden zijn. Het hof neemt in aanmerking dat de aan Lengkeek verbonden deskundigen het zwembad niet hebben onderzocht, en dat zij zijn uitgegaan van de (blijkens het deskundigenbericht) onjuiste veronderstelling dat het zwembad zou beschikken over twee jetstreams. Het valt op dat Lengkeek wat betreft de circulatie van het water uitgaat van dezelfde, door haar gebruikelijk genoemde norm als de deskundige, te weten dat al het water in 4 à 5 uur moet zijn rondgepompt. Het stuk geeft het hof al met al onvoldoende aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. Het enkele feit dat een andere deskundige zich zonder eigen onderzoek afvraagt of de conclusies wel valide zijn, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de – niet nader toegelichte – veronderstelling dat het zwembad ook met eenvoudiger ingrepen geschikt is te krijgen.
4.18
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de onderbouwde conclusies van de deskundige volgt dat er op dit moment ‘geen gebruik’ van het zwembad kan worden gemaakt, dat het ‘niet gebruiksklaar’ gemaakt kan worden en dat hij aanraadt het ‘in de huidige toestand’ niet te gebruiken, zodat normaal gebruik van het zwembad niet mogelijk is op constructieve (met de capaciteit van de installatie samenhangende) gronden. Daarmee is het tekortschieten van [appellant] gegeven, waaraan niet afdoet dat [geïntimeerde1] er als koper rekening mee moest houden dat het zwembad uit (±) 1990 stamde, en evenmin dat de deskundige in zijn algemeenheid de constructie van het zwembad redelijk noemt en de veroudering normaal. Ook de nadere invulling die [appellant] bij akte nog aan zijn klachten heeft gegeven, kan dus niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
4.19
Met grief 7 betoogt [appellant] dat een deskundigenbericht niet kan bestaan uit een aantal brieven. Dat standpunt is onjuist. Een deskundigenbericht behoort ingevolge art. 198 Rv. met redenen omkleed schriftelijk antwoord te geven op de gestelde vragen, en daaruit moet blijken welke opmerkingen en verzoeken partijen hebben gedaan en wat de reactie van de deskundige daarop is. De opvolgende brieven van de deskundige voldoen gezamenlijk aan deze voorwaarden. Het hof is met de rechtbank eens dat de vorm waarin het bericht is gegoten niet afdoet aan de duidelijkheid en bruikbaarheid daarvan.
4.2
Onder 61 en verder in de memorie van grieven werpt [appellant] nog de klacht op dat de deskundige de vragen van de rechtbank niet zou hebben beantwoord en dat de rapportage taalfouten zou bevatten.
4.21
De eerste klacht mist feitelijke grondslag. In zijn brief van 20 januari 2009 heeft de deskundige de vragen van de rechtbank achtereenvolgens beantwoord. Deze beantwoording is kort, maar gelezen in samenhang met de eerdere brief van 8 januari 2009 helder. De aanwezige taalfouten doen niet af aan de begrijpelijkheid en overtuigingskracht van de rapportage. Grief 7 faalt.
4.22
Grief 8 is gericht tegen de inhoud van het deskundigenbericht. [appellant] herhaalt dat het deskundigenbericht in zijn visie ondeugdelijk is. Zijn argumenten daarvoor zijn in het bovenstaande reeds besproken. Ook deze grief faalt.
4.23
Onder 69 en verder van de memorie van grieven voert [appellant] een niet genummerde grief aan. Deze is gericht tegen rov. 2.10 van het vonnis van 11 november 2009, waarin de rechtbank overwoog dat [geïntimeerde1] weliswaar primair herstel van het zwembad en subsidiair vergoeding van de herstelkosten vordert, maar dat de indruk bestaat dat [geïntimeerde1] de vergoeding van herstelkosten prefereert. De rechtbank zag daarin aanleiding [geïntimeerde1] zich te laten uitlaten over de juiste rangorde van zijn vordering. Voorts wierp de rechtbank de vraag op of de nog niet begrote bijkomende kosten in deze procedure kunnen worden begroot of verwijzing naar de schadestaatprocedure moet volgen.
4.24
[appellant] maakt er bezwaar tegen dat de rechtbank [geïntimeerde1] uitnodigt zijn eis te wijzigen of te vermeerderen en nog maar iets meer te vorderen dan tot op dat moment was gedaan terwijl zulks niet werd gevorderd. Dit bezwaar mist feitelijke grondslag. De primaire en subsidiaire vordering waren beide ingesteld; er was gelet op de stand van de procedure alleen discussie mogelijk over welke vordering de primaire en welke de subsidiaire moest zijn. Het stond de rechtbank vrij daarnaar navraag te doen. De kwestie van de bijkomende kosten was niet nieuw; de oorspronkelijk subsidiaire vordering luidde immers: “
gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan eisers van een bedrag aan vervangende schade ter grootte van de kosten van herstel van het zwembad, zulks met inachtneming van de bevindingen in het deskundigenrapport, althans nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet …”Die vordering betreft alle herstelkosten, ook de nog niet begrote kosten, eventueel nader vast te stellen in de schadestaatprocedure. Overeenkomstig art. 612 Rv heeft de rechtbank terecht aan de orde gesteld of (ook) de nog niet begrote, bijkomende schade reeds thans kan worden begroot, waardoor verwijzing naar de schadestaat zou kunnen worden voorkomen. Dat de rechtbank [geïntimeerde1] heeft aangespoord tot eisvermeerdering, is dus niet juist. De grief faalt.
4.25
Grief 9 is gericht tegen rov. 2.14 van het vonnis van 11 november 2009, waarin de rechtbank overwoog dat [geïntimeerde1] niet vertragingsschade of waardevermindering, maar in wezen tevergeefs betaalde hypotheekrente vordert, welke vordering kan worden toegewezen, zij het na aftrek van belastingvoordeel. [appellant] voert aan dat dat niet is wat [geïntimeerde1] heeft gevorderd; [geïntimeerde1] vorderde vertragingsschade of waardevermindering. Nu daarvan geen sprake was, had de rechtbank de vorderingen moeten afwijzen. De rechtbank heeft zelf de vordering gewijzigd, zo begrijpt het hof de klacht.
4.26
Ook deze klacht berust op onjuiste dan wel onvolledige lezing van de processtukken. Het hof memoreert dat [geïntimeerde1] in de inleidende dagvaarding sub 16., onder het kopje “Vertragingsschade”, heeft uiteengezet dat van zijn hypotheeklening een bedrag van
€ 50.000,- betrekking heeft op het zwembad, dat hij daarvoor maandelijks € 167,- aan rente betaalt, en dat zulks een schadepost vormt van € 2.338,- tot september 2007. Dat bedrag, te vermeerderen met de na 1 september 2007 betaalde rente, is in het petitum van de dagvaarding gevorderd onder het kopje “Met betrekking tot de vertragingsschade.”
4.27
Het is precies die vordering – vergoeding van de hypotheekrente die [geïntimeerde1] heeft betaald voor het zwembad dat hij niet kon gebruiken – die de rechtbank in de bestreden overweging toewijsbaar acht. Echter blijkt uit die overweging en het daaraan voorafgaande dat de rechtbank de term “vertragingsschade” voor die vordering niet juist acht, evenmin als “waardevermindering”. Art. 25 Rv legt de rechter de plicht op ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen, wat betekent dat hij nagaat op welke juridische grondslag de ten processe vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen, ongeacht of die juridische grondslag ook door partijen is aangevoerd. De rechtbank heeft overeenkomstig deze instructie gehandeld, zodat de klacht faalt.
4.28
Met grief 10 maakt [appellant] er bezwaar tegen dat [geïntimeerde1] op uitnodiging van de rechtbank zijn eis heeft vermeerderd met de vergeefs betaalde hypotheekrente. De grief mist feitelijke grondslag. De eisvermeerdering, vervat in de akte van [geïntimeerde1] van 9 december 2009, bevat geen eis terzake van vergeefs betaalde hypotheekrente, maar slechts een herschikking van zijn primaire en subsidiaire vorderingen met betrekking tot het zwembad. Een eisvermeerdering was op het punt van de vergeefs betaalde hypotheekrente ook niet nodig, aangezien die post reeds bij inleidende dagvaarding is gevorderd, zoals blijkt uit overweging 4.26.
4.29
[appellant] maakt in zijn toelichting nog bezwaar tegen de door de rechtbank schattenderwijs aangenomen belastingdruk van 50%. Dat bezwaar faalt, omdat dat oordeel van de rechtbank in het voordeel van [appellant] is. De maximale belastingdruk in de inkomstenbelasting waar het op dit punt om kan gaan, is immers 52%, maar het is zeer wel mogelijk dat het tarief voor [geïntimeerde1] (deels) minder zou bedragen. Door de belastingdruk te schatten op 50%, heeft de rechtbank dus in het voordeel van [appellant] beslist. Ook grief 10 faalt.
4.3
Aangezien alle voorafgaande grieven falen, faalt ook de bezemgrief 11. [appellant] heeft ook overigens geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat het hof zijn bewijsaanbod passeert. Dat leidt tot de slotsom dat de vonnissen waarvan beroep behoren te worden bekrachtigd. Tegen de vonnissen van 5 december 2007 en 25 februari 2009 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [appellant] in zijn appel tegen die vonnissen niet-ontvankelijk is. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Die kosten worden bepaald op grond van het liquidatietarief; voor een veroordeling in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, zoals door [geïntimeerde1] verzocht, ziet het hof onvoldoende aanleiding.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 5 december 2007 en 25 februari 2009;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 19 maart 2008, 3 september 2008, 11 november 2009 en 17 maart 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] begroot op € 1.737,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 740,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. V. van den Brink, L.M. Croes en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2011.