GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.004.375
(zaaknummer rechtbank 507975)
arrest van de pachtkamer van 28 december 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 februari 2008 dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven tussen appellant (hierna: [appellant]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 maart 2008;
- de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging eis, met een productie;
- de memorie van antwoord, met producties 1-11;
- de akte van [appellant] van 15 juni 2010;
- de akte houdende reactie op standpunt appellant van [geïntimeerde] van 13 juli 2010.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.1 Als gevolg van de ruilverkaveling [ruilverkaveling] heeft [appellant] de eigendom verkregen van een voorheen aan [geïntimeerde] toebehorend perceel grond gelegen aan de [.....] te [.....], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie R, nummer 146 (hierna: het perceel [A]), en heeft [geïntimeerde] de eigendom verkregen van een voorheen aan [appellant] toebehorend perceel grond, gelegen aan de [.....] te [.....], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie R, nummer 98, kavelnummer 174.216 B, groot 3.79.85 ha (hierna: het perceel [B]).
3.2 [geïntimeerde] heeft na de toedeling van het perceel [A] aan [appellant] zijn gebruik van dat perceel, bestaande uit de opslag van zand, voortgezet.
3.3 [appellant] heeft op zijn beurt na de toedeling van het perceel [B] aan [geïntimeerde] zijn gebruik van dat perceel ter uitoefening van de landbouw voortgezet.
3.4 Bij brief van 19 november 2004 heeft (mr. M.B.Ph. Geeraedts namens) [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer geschreven:
“1. Cliënt stemt ermee in dat u het gebruik van dit perceel [het perceel [A], hof] ten behoeve van de zandopslag continueert tot en met 6 juni 2006, de datum waarop de artikel 17 WRO-vrijstelling expireert;
2. Gedurende deze periode verkrijgt cliënt het gebruik van het aan u toegedeelde perceel in kavel 174.216 [het perceel [B], hof];
3. Voor beide partijen geldt dat dit gebruiksrecht om niet is.”
3.5 Bij brief van 23 november 2004 heeft (mr. M.B.Ph. Geeraedts namens) [appellant] aan de rechtbank te ’s-Hertogenbosch onder meer geschreven:
“Zoals afgesproken tijdens de zitting d.d. 9 november jl. heeft cliënt, de heer [appellant] gepoogd een regeling te treffen met de heer [geïntimeerde] over het voortgezet gebruik van het perceel B 1567 t.b.v. het zanddepot, indien dit perceel alsnog door de rechtbank aan hem zou worden toegedeeld.
Het voorstel van cliënt heb ik verwoord in mijn brief d.d. 19 november 2004, waarvan ik een kopie heb bijgevoegd. Kort gezegd komt dit voorstel er op neer dat cliënt instemt met het voortgezet gebruik om niet door [geïntimeerde] van het perceel B 1567 ten behoeve van de zandopslag tot en met 6 juni 2006, de datum waarop de art. 17 WRO-vrijstelling expireert.”
3.6 Bij brief van 11 maart 2005 heeft [geïntimeerde] aan mr. A.E. Noordhuis, destijds raadsman van [appellant] (hierna: mr. Noordhuis), onder meer geschreven:
“Wij gaan ervan uit dat deze toezegging [bedoeld is het voorstel in de onder 3.5 geciteerde brief namens [appellant] van 23 november 2004, hof] nog onverkort geldt en dat wij derhalve in ieder geval tot 6 juni 2006, onder de voorwaarden zoals gesteld in de brief van 19 november 2004, het gebruik van het perceel ten behoeve van de zandopslag kunnen continueren.”
3.7 Bij brief van 4 april 2005 heeft [geïntimeerde] [appellant] onder meer geschreven:
“U kan het perceel dat door de uitspraak van de rechtbank in kavel 174.216 aan ons is toebedeeld vanaf heden om niet gebruiken. Deze toezegging geldt voor zowel het groeiseizoen van 2005 als (…) het groeiseizoen van 2006.
(…)
Voor het tijdelijk gebruik en oplevering van het perceel waarop thans het zanddepot is gesitueerd, zal de Landinrichtingscommissie een overeenkomst opstellen.”
3.8 Bij bevelschrift van 31 mei 2006 heeft de rechter-commissaris in de ruilverkaveling [ruilverkaveling] naar aanleiding van een verzoek van [appellant] bevolen dat [appellant] bij voorraad in het bezit wordt gesteld van de kavel nummer 146, sectie R, gemeente [gemeente] zoals bij de akte van toedeling in de ruilverkaveling [ruilverkaveling] blok “[X]” is vastgesteld. Deze kavel is het perceel [A].
3.9 Het voortgezet gebruik van het perceel [A] waarop zich het gestorte zand van [geïntimeerde] bevond, heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2006 waarbij [appellant] in conventie onder meer is veroordeeld [geïntimeerde] toegang te verschaffen tot het perceel [A] en [geïntimeerde] in reconventie onder meer onder een opschortende voorwaarde is veroordeeld het in dat vonnis bedoelde conservatoire beslag op te heffen.
3.10 Bij brief van 30 maart 2007 heeft [geïntimeerde] [appellant] onder meer geschreven:
“In vervolg op mijn brief van 4 januari 2007 (…) deel ik je mede dat wij het zanddepot inmiddels hebben ontruimd. Het perceel [A] staat dan ook ter vrije beschikking voor jou.
Wij zullen vanaf 1 april a.s. ons perceel [B] weer zelf gaan gebruiken.”
3.11 Bij brief van 2 april 2007 heeft (mr. Noordhuis namens) [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer geschreven:
“Zolang het perceel [het perceel [A], hof] niet aan cliënt is opgeleverd, komt cliënt door Uw toedoen oppervlakte tekort, welk tekort U zult compenseren door Uw perceel “[B]” aan cliënt in gebruik te laten.
(…)
Bovendien beperkt U de schade van cliënt door hem het gebruik van het perceel “[B]” te laten zolang hij niet de vrije beschikking over het correct opgeleverde perceel “Zanddepot” heeft.”
3.12 Bij brief van 7 mei 2007 heeft [geïntimeerde] aan mr. Noordhuis geschreven dat [geïntimeerde] [appellant] het gebruik van het perceel [B] bij brief van 27 april 2007 al niet langer heeft toegestaan en dat zij ervoor zal zorgen dat dat perceel na 1 juni 2007 niet meer vanaf de openbare weg toegankelijk zal zijn voor [appellant].
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] heeft in eerste aanleg in conventie, verkort weergegeven, (a) primair een verklaring voor recht gevorderd inhoudende dat tussen hem en [geïntimeerde] met betrekking tot het perceel [B] een pachtovereenkomst bestaat, subsidiair schriftelijke vastlegging van deze pachtovereenkomst (voor het geval dat de pachtkamer van oordeel mocht zijn dat de pachtovereenkomst niet voldoende mocht zijn vastgelegd), voorts (b) de veroordeling van [geïntimeerde] op verbeurte van een dwangsom tot het ter beschikking stellen van genoemd perceel aan [appellant], (c) de veroordeling van [geïntimeerde] tot het betalen van de door [appellant] geleden en te lijden schade uit wanprestatie van [geïntimeerde], nader op te maken bij staat, (d) een verklaring voor recht dat de pachtovereenkomst niet bij brieven van 27 april en 7 mei 2007 door [geïntimeerde] rechtsgeldig is opgezegd, althans dat die opzeggingen en de opzegging van 30 mei 2007 nietig is, en ten slotte (e) de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie, verkort weergegeven, (a) primair een verklaring voor recht gevorderd dat het gebruik door [appellant] van het perceel [B] sinds 1 juni 2007 onrechtmatig is, met veroordeling van [appellant] om het gepachte met al degenen die en al hetgeen zich daarin of daarop bevinden, respectievelijk bevindt, te ontruimen en ontruimd te houden en aan [geïntimeerde] ter vrije beschikking te stellen, met machtiging van [geïntimeerde] om bij gebreke van volledige voldoening hieraan de ontruiming en het ontruimd houden op kosten van [appellant] zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie, voorts (b) de veroordeling van [appellant] tot een vergoeding van € 10,-- per dag voor het gebruik van het perceel [B] sinds 1 juni 2007, en (c) veroordeling van [appellant] tot betaling van een schadevergoeding van
€ 10.000,-- vermeerderd met wettelijke rente. Voorts heeft [geïntimeerde] in reconventie (d) subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vorderingen ingesteld die onder meer zijn gericht op (vaststelling van) beëindiging van de pachtovereenkomst. Ten slotte heeft [geïntimeerde] (e) de veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie en reconventie gevorderd. [appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de hierboven onder 4.1 sub (a) weergegeven vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld, en met betrekking tot de hierboven onder 4.1 sub (b) tot en met (e) weergegeven vorderingen van [appellant] waarover de rechtbank niet heeft beslist de zaak ter verdere beslissing verwezen naar de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector civiel. In reconventie heeft de rechtbank de zaak eveneens ter verdere beslissing verwezen naar de sector civiel van genoemde rechtbank, waarbij de rechtbank nog heeft overwogen dat niet wordt toegekomen aan de subsidiaire vorderingen van [geïntimeerde] nu deze uitgaan van een pachtovereenkomst die evenwel, naar de rechtbank in conventie heeft overwogen, niet bestaat.
4.4 [appellant] vordert in hoger beroep na wijziging van eis, verkort weergegeven, dat het hof het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank van 12 februari 2008 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (a) primair schriftelijk zal vastleggen een pachtovereenkomst in de zin van artikel 1 Pachtwet (oud), thans artikel 7:311 BW, met betrekking tot het perceel [B], geldende voor onbepaalde tijd, (b) subsidiair voor recht zal verklaren dat tussen [appellant] als pachter en [geïntimeerde] als verpachter met betrekking tot het perceel [B] een pachtovereenkomst geldt in de zin van artikel 1 Pachtwet (oud), thans artikel 7:311 BW, geldende voor onbepaalde tijd, (c) [geïntimeerde] zal veroordelen tot het ongestoord ter beschikking stellen van het perceel [B] zolang de pachtovereenkomst voortduurt onder verbeurte van een dwangsom bij niet-voldoening hieraan, (d) [geïntimeerde] zal veroordelen tot het vergoeden van schade als gevolg van het door [appellant] niet kunnen gebruiken van het door hem gepachte perceel [B] vanaf 1 juni 2007, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met wettelijke rente, (e) [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen in reconventie althans deze zal afwijzen en (f) [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
4.5 Met grief I keert [appellant] zich tegen de beslissing van de rechtbank dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] geen pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel [B] bestaat. Volgens [appellant] (memorie van grieven onder 32) hebben partijen een overeenkomst gesloten waarbij hij het perceel [B] in gebruik kreeg voor zijn landbouwbedrijf, terwijl hij als tegenprestatie aan [geïntimeerde] in gebruik afstond het perceel [A]. Dit (deel van de) overeenkomst moet volgens [appellant] worden aangemerkt als een pachtovereenkomst in de zin van artikel 7:311 BW. [geïntimeerde] stelt zich hiertegenover op het standpunt dat partijen elkaars percelen gebruikten op basis van twee afzonderlijke gebruiksovereenkomsten en dat van een tegenprestatie voor het gebruik van elkaars perceel geen sprake was (memorie van antwoord, onder meer sub 19, 23), en voorts dat [appellant] zich steeds heeft verzet tegen het voortgezet gebruik van het perceel [A] door [geïntimeerde] (memorie van antwoord onder 34-36). Tevens meent [geïntimeerde] dat het aannemen van een pachtovereenkomst in het onderhavige geval doel en werking van de Landinrichtingswet zou doorkruisen (memorie van antwoord onder 38-46).
4.6 Zo [appellant] al voldoende gesteld mocht hebben om tot het bestaan van een pachtovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] met betrekking tot het perceel [B] te kunnen concluderen en grief I in zoverre zou slagen, brengt dat ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof het door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevoerde verweer dient te beoordelen dat het beroep van [appellant] op het bestaan van een pachtovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] het perceel [B] in gebruik heeft gekregen ter compensatie van het feit dat [geïntimeerde] het perceel [A] nog niet kon opleveren. Hieruit vloeit volgens [geïntimeerde] tevens voort dat de strekking van de Pachtwet tot bescherming van de pachter als zwakkere partij die door pacht in staat wordt gesteld een landbouwbedrijf te exploiteren zonder hoge kosten te hoeven maken, in het onderhavige geval niet opgaat (conclusie van antwoord in conventie onder 34, 37-38). Ook bevreemdt het [geïntimeerde] dat [appellant] meent dat zijn verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is geëindigd terwijl de daarmee samenhangende verplichting van [geïntimeerde] voortduurt (akte van 26 juni 2007 onder 5).
4.7 Wil het op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gebaseerde beroep van [geïntimeerde] op de niet-toepasselijkheid van de dwingendrechtelijke, de pachter beschermende, regeling van titel 7 van Boek 5 BW slagen, dan moet aan zware eisen zijn voldaan. Het gaat in deze zaak om twee bedrijfsmatig handelende partijen die een overeenkomst hebben gesloten tot het over en weer zonder financiële vergoeding gebruiken van elkaars perceel na de kavelovergang op grond van de ruilverkaveling [ruilverkaveling]. Deze wederzijdse ingebruikgeving moet worden gezien tegen de achtergrond van de (door [appellant] in de memorie van grieven onder 44 aangevoerde) omstandigheden dat hij het perceel [A] per se toegedeeld wilde krijgen omdat dit grensde aan de hem in de ruilverkaveling toegedachte huiskavel, dat hij daarmee ook moest accepteren dat hij het perceel [A] niet direct in gebruik kon nemen omdat [geïntimeerde] dat ten tijde van de kavelovergang in het kader van de ruilverkaveling niet zou ontruimen, en dat de landinrichtingscommissie als voorwaarde voor toedeling aan [appellant] stelde dat hij met [geïntimeerde] tot overeenstemming zou komen. Zoals volgt uit de brief zijdens [appellant] aan [geïntimeerde] van 19 november 2004, hiervoor aangehaald onder 3.4, wilde [appellant] het gebruik van het perceel [B] verkrijgen gedurende de periode dat [geïntimeerde] de zandopslag op het perceel [A] zou continueren, derhalve tot en met 6 juni 2006. Nog in de brief van 2 april 2007, hierboven geciteerd onder 3.10, en dus zeer kort voordat [appellant] de onderhavige procedure startte (op 25 mei 2007), is van de zijde van [appellant] het standpunt ingenomen dat [geïntimeerde] de oppervlakte die [appellant] tekort komt zal compenseren zolang het perceel [A] niet aan [appellant] is opgeleverd. Uit de aangehaalde correspondentie tussen partijen komt zeer duidelijk naar voren dat beide partijen in de periode tussen november 2004 en april 2007 het gebruik van elkaars perceel beschouwden als naar zijn aard van korte duur, namelijk zolang het zanddepot van [geïntimeerde] nog niet van het perceel [A] was verwijderd, en dat [appellant] dan ook na verwijdering van dat depot het gebruik van het perceel [B] zou staken. [appellant] stuurt enerzijds (ook in rechte) aan op ontruiming door [geïntimeerde] van het perceel [A] maar weigert anderzijds, het bestaan van een pachtovereenkomst pretenderend, het perceel [B] te ontruimen. Deze handelwijze van [appellant] brengt naar het oordeel van het hof mee dat aan de hiervoor bedoelde zware eisen is voldaan en dat zijn beroep op het bestaan van een pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel [B] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [appellant] die hierboven onder 4.1 sub (a) en onder 4.4 sub (a) en (b) zijn weergegeven, niet kunnen worden toegewezen en dat grief I niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Grief III, die de proceskostenveroordeling betreft ten aanzien van de vorderingen waaromtrent de pachtkamer van de rechtbank wel bevoegd was, deelt in het lot van grief I.
4.8 [appellant] richt zijn grief II tegen de onbevoegdverklaring door de pachtkamer van de rechtbank ten aanzien van de overige vorderingen van [appellant] in conventie en de verwijzing van de zaak voor de beslechting daarvan naar de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector civiel. Nu [appellant] zich niet met succes kan beroepen op het bestaan van een pachtovereenkomst, heeft de pachtkamer van de rechtbank de zaak terecht verwezen naar de bevoegde rechter. Grief II faalt.
4.9 [appellant] heeft geen belang bij behandeling van grief IV betreffende de beoordeling door de pachtkamer van de rechtbank van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie, nu [appellant] zich slechts beklaagt over een vergissing van de pachtkamer van de rechtbank bij de weergave van de vorderingen in reconventie en over de weergave door de pachtkamer van de rechtbank van zijn verweren in reconventie, en hij niet de beslissingen van de pachtkamer van de rechtbank in reconventie bestrijdt.
4.10 Aan de bewijsaanbiedingen van [appellant] en [geïntimeerde] wordt niet toegekomen omdat, ook indien zij het door elk van hen aangeboden bewijs zouden leveren, dit niet tot een andere beslissing zou leiden.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Deze bekrachtiging brengt mee dat de procedure moet worden voortgezet op de wijze zoals is beslist in het bestreden vonnis (verwijzing naar de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector civiel, ter verdere behandeling). Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven van 12 februari 2008;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 254,-- voor griffierecht;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en M.G.W.M. Stienissen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2010.