ECLI:NL:GHARN:2010:BQ1395

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.230
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vorderingen tot medepacht en gezag van gewijsde in pachtkwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende vorderingen tot medepacht en de toepassing van het gezag van gewijsde in een pachtkwestie. De pachtkamer van de rechtbank Maastricht had in eerste aanleg de vordering tot medepacht van de echtgenote van de pachter afgewezen, maar de vordering tot medepacht van de schoonzoon toegewezen. De pachter ging in beroep tegen de afwijzing van zijn echtgenote, terwijl de verpachtster in incidenteel beroep ging tegen de toewijzing van de schoonzoon. De verpachtster stelde dat de pachter geen belang meer had bij de vorderingen, omdat de pachtovereenkomst volgens haar per 15 maart 2009 was geëindigd. Dit was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de pachtkamer van 12 november 2008, waartegen geen hoger beroep was ingesteld. De pachter beriep zich op het gezag van gewijsde van dat vonnis, wat inhoudt dat de beslissingen in dat vonnis bindend zijn voor de partijen. Het hof oordeelde dat het beroep op het gezag van gewijsde slaagde, omdat de pachtkamer in de eerdere procedure dezelfde rechtsbetrekking had beoordeeld. Het hof concludeerde dat de pachtovereenkomst doorliep, omdat de verpachtster niet tijdig had opgezegd. De vorderingen tot medepacht werden opnieuw beoordeeld, en het hof kwam tot dezelfde conclusie als de pachtkamer in eerste aanleg. Beide hoger beroepen werden afgewezen, en de proceskosten werden toegewezen aan de zijde van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.001.230
(zaaknummer rechtbank 255018)
arrest van de pachtkamer van 28 december 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de naamloze vennootschap
Dassen Property N.V.,
gevestigd te Margraten,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.E. Brands.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Dit verdere verloop blijkt uit:
- het tussenarrest van 20 oktober 2009 (LJN: BK4249);
- het proces-verbaal van comparitie van partijen, gehouden op 8 februari 2010 en voortgezet op 17 mei 2010;
- de akte en memorie na comparitie van Dassen;
- de antwoordakte tevens antwoordconclusie na comparitie van [appellant].
1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In de akte en memorie na comparitie heeft Dassen opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal. Dassen heeft aangevoerd dat het proces-verbaal niet zoals tijdens de zitting was toegezegd daags na de zitting (van 17 mei 2010) maar anderhalve week later is verstuurd. De opmerking is in zoverre juist dat toegezegd is het proces-verbaal zo spoedig mogelijk toe te sturen. Onduidelijk is echter welk gevolg Dassen aan haar opmerking wenst te verbinden. Verder is ook juist de opmerking van Dassen dat de discussie die is gevoerd over de verlengingsprocedure waarover hierna wordt geoordeeld niet in het proces-verbaal is opgenomen. Omdat Dassen ter zitting heeft verzocht nog nader op dit punt te mogen reageren, kon een verslag in het proces-verbaal van de discussie ter zitting achterwege blijven. Wat de overige opmerkingen betreft, merkt het hof op dat partijen is toegestaan nog op het proces-verbaal te reageren. Die mogelijkheid is ook gegeven om eventuele omissies in het proces-verbaal aan het hof kenbaar te maken, van welke mogelijkheid Dassen gebruik heeft gemaakt. Blijkens haar reactie in de akte/memorie na comparitie is Dassen in elk geval niet in haar verdediging geschaad door het weglaten van de discussie over de verlengingsprocedure en de andere door Dassen genoemde punten.
Ten aanzien van de verlengingsprocedure
2.2 In de memorie na comparitie voert Dassen - kort samengevat - het volgende aan.
[appellant] heeft bij de onderhavige vorderingen geen belang meer. Tijdens de procedure in hoger beroep hebben [appellant] en [schoonzoon], de laatste in hoedanigheid van medepachter, een verlengingsverzoek/vordering ingediend bij de pachtkamer van de rechtbank te Maastricht. Omdat de pachtkamer het verzoek/de vordering bij vonnis van 12 november 2008 (LJN: BG4552, productie 1 bij akte en memorie na comparitie) heeft afgewezen en [appellant] en [schoonzoon] geen hoger beroep tegen dat vonnis hebben ingesteld, concludeert Dassen dat de pachtovereenkomst conform de beschikking van dit hof van 3 juli 2007 per 15 maart 2009 is geëindigd. Een verdere behandeling van de zaak is dus niet meer aan de orde, aldus Dassen.
2.3 [appellant] heeft zich in de antwoordakte tevens antwoordconclusie na comparitie beroepen op het gezag van gewijsde van het vonnis van 12 november 2008. De in dat vonnis opgenomen beslissingen van de pachtkamer brengen volgens [appellant] mee dat tussen partijen geldt dat de pachtovereenkomst (niet op verzoek van [appellant] verlengd maar) tijdig opgezegd had moeten worden door Dassen. Nu dat niet is gebeurd, loopt de pachtovereenkomst door, aldus de lezing van [appellant] van het vonnis.
2.4 Tijdens de voortzetting van de comparitie van partijen op 17 mei 2010 is met partijen al gedebatteerd over het gezag van gewijsde dat al dan niet zou toekomen aan het vonnis van 12 november 2008. Dassen heeft bij haar akte/memorie na comparitie op de pagina's 8 tot en met 11 daarover nadere standpunten ingenomen. Zij hoeft om die reden niet alsnog in de gelegenheid gesteld te worden om op het verweer van [appellant] te reageren.
2.5 Het beroep op het gezag van gewijsde slaagt. In de verlengingsprocedure heeft de pachtkamer dezelfde rechtsbetrekking beoordeeld als de onderliggende rechtsbetrekking in de onderhavige procedure (artikel 236 lid 1 Rv). De beslissingen die de pachtkamer over die rechtsbetrekking heeft genomen, gelden tussen partijen als bindend omdat het vonnis van 12 november 2008 in kracht van gewijsde is gegaan. Anders dan Dassen betoogt, geldt het gezag van gewijsde ook voor dragende overwegingen en vastgestelde feiten of rechten die tot het dictum hebben geleid.
2.6 In vermeld vonnis heeft de pachtkamer in de hoedanigheid van [appellant] en [schoonzoon] geen aanleiding gezien hun verzoek/vordering niet-ontvankelijk te achten. De pachtkamer heeft - voor zover hier van belang - vanwege de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht per 1 september 2007 verder overwogen dat het nieuwe recht met betrekking tot de verlenging van een pachtovereenkomst wezenlijk verschilt van het oude recht. Artikel 7:367 BW voorziet in opzegging door de verpachter en artikel 7:369 BW in verzet door de pachter binnen zes weken. Het is dan aan de verpachter om in een dagvaardingsprocedure aan te vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Boek 7, titel 5, BW biedt de pachter geen mogelijkheid verlenging van de pachtovereenkomst te vorderen. Vast staat dat Dassen geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de pachtovereenkomst op te zeggen. [appellant] en [schoonzoon] kunnen daarom niet ontvangen worden in hun subsidiaire vordering tot verlenging van de pachtovereenkomst op de voet van artikel 7:325 lid 5 en lid 6 laatste zin BW. Hetzelfde geldt voor de meer subsidiaire vordering tot verlenging op de voet van artikel 45 lid 2 Pachtwet omdat dat artikel is vervallen, aldus nog steeds de pachtkamer in haar vonnis van 12 november 2008. In dat vonnis heeft de pachtkamer op andere gronden tevens de primaire vordering van [appellant] en [schoonzoon] afgewezen.
2.7 De overwegingen van de pachtkamer laten geen andere lezing toe dan dat de pachtkamer heeft geoordeeld dat Dassen de overeenkomst tijdig had moeten opzeggen om te bereiken dat deze zou eindigen en dat een verlengingsprocedure niet meer aan de orde kon zijn. De consequentie van het vonnis van de pachtkamer is dat de pachtovereenkomst is blijven doorlopen. Daarom heeft [appellant] nog steeds belang bij de onderhavige procedure.
2.8 Aan het voorgaande doet niet af dat dit hof nadien in zijn arrest van 23 maart 2010 (LJN: BM2122) anders heeft geoordeeld over het overgangsrecht en de noodzaak van een verlengingsprocedure terzake een pachtovereenkomst die overeenkomsten vertoont met de pachtovereenkomst tussen [appellant] en Dassen. Het gezag van gewijsde prevaleert in zoverre omdat het onderhavige arrest betreffende de pachtverhouding tussen partijen niet onverenigbaar zal mogen zijn met het in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 12 november 2008 van de pachtkamer. Op de argumenten van Dassen over het overgangsrecht en de niet-ontvankelijkheid van [appellant] en [schoonzoon] in hun verlengingsverzoek, die zij gedeeltelijk ook in de verlengingsprocedure heeft aangevoerd, gaat het hof daarom niet in. Het beroep op het gezag van gewijsde van een beslissing brengt immers mee dat de rechter wordt afgesneden van een onderzoek naar en een ander oordeel over het geschilpunt waarover reeds in het eerdere vonnis is beslist. Een andere opvatting zou er bovendien toe leiden dat Dassen in deze procedure (in feite) alsnog een behandeling in hoger beroep zou kunnen uitlokken van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis. Het bovenstaande wordt niet anders doordat Dassen in de veronderstelling verkeerde dat zij vanwege het voor haar gunstige dictum of vanwege andere redenen niet in hoger beroep hoefde of wilde gaan. Die afweging moet voor haar rekening blijven.
2.9 Zoals in het tussenarrest onder rov. 4.6 al is overwogen, is de kern van het geschil of de echtgenote en de schoonzoon van [appellant] voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering bieden. De bewijslast voor de stelling dat dat niet het geval is, rust op Dassen, waarbij geldt dat [appellant] haar de nodige informatie moet verschaffen. In het tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast en [appellant] opgedragen stukken in het geding te brengen waaruit blijkt welke cursussen en opleidingen zijn echtgenote heeft gevolgd.
2.10 [appellant] heeft voorafgaand aan de zitting geen nieuwe stukken terzake de opleiding van zijn echtgenote overgelegd. Desgevraagd heeft [echtgenote] ter zitting verklaard dat zij een computercursus heeft gevolgd en daarvan een certificaat van het AOC kan overleggen, een derogatiecursus, een cursus kalveropfok en een cursus MINAS-boekhouding. Zij doet de automatisering in het bedrijf, in het bijzonder bij CR-Delta, het LNV-loket, de digitale opgaven, de veeregistratie en het betalingsverkeer alsmede de zorg voor het jongvee. Zo nodig helpt zij bij bevallingen en ze heeft de zorg voor de zieke kalveren. Zelf is zij afkomstig van een agrarisch bedrijf; als jongste van zes kinderen werd toen een agrarische opleiding niet nodig geoordeeld. Ze heeft 40 jaar ervaring op het bedrijf, waarvan 20 jaar in de maatschap. Zij neemt niet zelfstandig bedrijfsbeslissingen, maar samen met haar echtgenoot. Bij de antwoordakte/conclusie na comparitie heeft [appellant] nog twee getuigschriften van computercursussen uit 1999 en 2001 overgelegd.
2.11 Op de vordering tot het aanmerken van de echtgenote en de schoonzoon als medepachters zijn de leden 3 tot en met 8 van artikel 7:363 BW van overeenkomstige toepassing, zij het dat de rechter ermee rekening zal kunnen houden dat het in de bedoeling ligt dat de voorgestelde medepachters het gepachte - in ieder geval voorlopig - niet zelfstandig, maar tezamen met de oorspronkelijke pachter zullen exploiteren. Met het oog op de mogelijkheid dat de oorspronkelijke pachter wegvalt, zullen de voorgestelde medepachters echter tot een zelfstandige bedrijfsexploitatie zonodig wel in staat moeten zijn. Voor de in hoger beroep nog relevante subsidiaire vordering tot indeplaatsstelling van [echtgenote] gelden de criteria van artikel 7:363 leden 3 tot en met 8 BW onverkort.
2.12 Ten aanzien van de echtgenote van [appellant] is het hof niet tot de overtuiging gekomen dat zij over voldoende brede ervaring beschikt om haar gebrek aan voldoende agrarische scholing te compenseren. Zij verzorgt de administratie en heeft vooral de zorg voor jong - al dan niet ziek - vee. [echtgenote] heeft haar lange ervaring naar het oordeel van het hof op een te smalle basis vergaard op het bedrijf van haar man, dat ook zoogkoeien en akkerbouw omvat. Daarom zijn er gegronde twijfels of zij het gepachte (zonodig) zelfstandig kan exploiteren en voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt. Het principaal hoger beroep strandt daarop.
2.13 In het incidenteel hoger beroep is het medepachterschap van de schoonzoon aan de orde. Deze voldoet wat zijn opleiding en ervaring betreft aan de eisen. Ter zitting heeft hij zijn visie op de toekomst van het bedrijf toegelicht. Omdat hij ook ervaring heeft in de fruitteelt, is hij van plan een derde poot toe te voegen aan het bedrijf van zijn schoonvader en het fruitteeltareaal van het eigen fruitteeltbedrijf op het gepachte uit te breiden. Ter zitting is bevestigd dat deze plannen daadwerkelijk bestaan. Het gepachte zal deel uitmaken van het toekomstige bedrijf, ook al hebben [appellant] en [schoonzoon] - kennelijk ook vanwege hun geschil(len) met Dassen - zekerheidshalve het gepachte geen onderdeel van het toekomstige bedrijf laten zijn (vgl. bedrijfsontwikkelingsplan van 29 augustus 2007 en p. 10 memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). De overdracht van het bedrijf van vader op schoonzoon zal voorts geleidelijk verlopen, zodat het hof geen contra-indicatie ziet in de omstandigheid dat de schoonzoon nu nog een deeltijdbaan heeft. Die deeltijdbaan voorziet erin dat [schoonzoon] in de maanden september en oktober vrijgesteld is zodat hij beschikbaar is voor de (fruit)oogst. De baan zal worden afgebouwd naarmate het landbouwbedrijf groeit. Verder heeft Dassen niet betwist dat de schoonzoon voldoende ervaring heeft opgedaan in een vergelijkbaar bedrijf als het bedrijf van [appellant]. Uit de landbouwtellingsgegevens van 2007 en 2008 met de toelichting ter zitting vloeit bovendien voort dat [schoonzoon] in het bedrijf van [appellant] meedraait als meewerkend familielid. Tegenover deze (nadere) informatie heeft Dassen onvoldoende gemotiveerde stellingen betrokken die tot het oordeel zouden moeten leiden dat [schoonzoon] desondanks onvoldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt. Aan bewijslevering door Dassen komt het hof dan ook niet toe. De pachtkamer in eerste aanleg heeft [schoonzoon] dus terecht aangemerkt als medepachter. Het incidenteel hoger beroep faalt.
2.14 Conform het geen bij het tussenvonnis onder 4.11 is overwogen, zijn voor de vraag wat een behoorlijke bedrijfsvoering in de zin van het vijfde lid van artikel 7:363 BW is, mede de artikelen 7:312 en 7:376 lid 1 sub a BW van betekenis, volgens welke bepalingen pacht een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte veronderstelt en een niet-bedrijfsmatige exploitatie een grond voor ontbinding van de pachtovereenkomst oplevert. Wat de door Dassen betwiste bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte betreft, heeft het hof in het tussenarrest enkele gezichtspunten geformuleerd. Het hof heeft [appellant] verzocht zo mogelijk de meest recente gegevens over de bedrijfsresultaten ter zitting over te leggen en gegevens over de arbeidsverdeling in het bedrijf. Tevens is [appellant] opgedragen te bevorderen dat zijn echtgenote en zoon ter zitting aanwezig zouden zijn om een toelichting te geven.
2.15 [appellant] heeft de gevraagde stukken voorafgaand aan de zitting en deels bij antwoordakte tevens antwoordconclusie na comparitie overgelegd. Ter zitting zijn de omstandigheden waarin het bedrijf van [appellant] verkeert, besproken die deels worden beïnvloed door (mede) door Dassen geïnitieerde bestuursrechtelijke geschillen waardoor vernieuwing van de sterk verouderde bedrijfsgebouwen tot nu toe niet mogelijk is. Verder is duidelijk geworden dat het bedrijf van [appellant] thans weliswaar weinig oplevert - mede vanwege hoge adviseurkosten en gerechtelijke kosten -, maar niet bezwaard is met (grote) schulden. Ook in de huidige omstandigheden vinden investeringen plaats, al richten die zich op de voorgenomen nieuwe locatie van het bedrijf, welke locatie eigendom is van [appellant] en zijn echtgenote. Dat het toekomstige bedrijf niet levensvatbaar zou zijn, zoals Dassen betoogt, is niet (voldoende) onderbouwd. Die stelling is ook niet voor de hand liggend, nu [appellant] al jarenlang hoge kosten moet maken om de nieuwe plannen te realiseren en de gemeente steeds bereid blijkt aan de plannen medewerking te verlenen. Niet valt in te zien dat [appellant] en de gemeente die inspanningen zouden willen leveren voor een bij voorbaat verlieslatende exploitatie. [schoonzoon] zal als medepachter de huidige bedrijfsactiviteiten verder nog uitbreiden met fruitteelt. Hij heeft thans een boerderij in eigendom waarin hij woont en van waaruit hij zijn gepachte fruitteeltpercelen (10 ha) bewerkt. Landbouwtellingsgegevens van het fruitteeltbedrijf zijn bij productie 2 bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegd en de winst- en verliesrekening over 2007 en 2008 bij productie 9 van de antwoordakte/conclusie na comparitie. De schuld van [schoonzoon] bij de bank bedraagt ongeveer € 37.500. Gelet op dit alles kan niet geoordeeld worden dat [appellant] bij zijn vordering geen belang heeft omdat het gepachte (in de nabije toekomst) niet (meer) bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd.
Slotsom in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.16 Beide beroepen falen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van
Dassen in het principaal hoger beroep en Dassen in de kosten van [appellant] in het incidenteel hoger beroep.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in beide hoger beroepen
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, van 21 november 2007;
in het principaal hoger beroep
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Dassen begroot op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 251 voor griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep
veroordeelt Dassen in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.341 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse en de raden mr.ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2010.