GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.042.984
(zaaknummer rechtbank )
arrest van de vierde civiele kamer van 21 december 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. Bentem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Tijken.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 6 oktober 2009. In dit arrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 14 december 2009; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt onderdeel uit van de stukken.
1.2 Bij memorie van grieven heeft de man vier grieven tegen het bestreden vonnis van 1 juli 2009 aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis van 1 juli 2009 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vrouw alsnog zal veroordelen tot hetgeen bij eis in eerste aanleg is gevorderd, met dien verstande dat de eis de voortzetting van het gebruik van de woonwagen en de standplaats aan [adres] aan hem toe te kennen wordt ingetrokken, zodat het hoger beroep zich beperkt tot de eisen op het punt van de geëiste schadevergoedingen, zulks met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide procedures.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden en één productie in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vordering in hoger beroep zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
1.4. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
1.5 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Partijen hebben samen van Woningbouwvereniging [...] de standplaats aan [adres] en de daarop geplaatste woonwagen gehuurd. Aan de woonwagen is een aanbouw met een keuken gerealiseerd; op de standplaats is sierbestrating en een sierhek aangebracht. De samenwoning van partijen is in augustus 2006 geëindigd. De man heeft de woonwagen verlaten. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat de vrouw met uitsluiting van de man huurder is en zal zijn van de standplaats en de woonwagen en gerechtigd zal zijn tot gebruik en bewoning van de woonwagen. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft de man geen grief gericht. De rechtbank heeft voorts in het bestreden vonnis de vordering van de man dat aan hem een redelijke vergoeding wordt toegekend van € 13.000,-, zijnde de helft van de dagwaarde van de aanbouw bij de woonwagen en het sierhek en de sierbestrating afgewezen. Tegen dit oordeel zijn de vier grieven van de man gericht.
2.2 In het tussenvonnis van 24 september 2008 staat vermeld dat de vrouw bij brief van 4 september 2008 aanvullende stukken in het geding heeft gebracht. Deze brief bevindt zich niet onder de stukken die partijen voor het wijzen van arrest aan het hof hebben overgelegd. Het hof kan op die brief met aanvullende stukken dan ook geen acht slaan. In zoverre slaagt grief 4. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij bij deze brief een kopie van het vonnis tussen partijen van de rechtbank Almelo in kort geding van 19 augustus 2008 heeft overgelegd. Het hof constateert dat een kopie van dit vonnis zich bevindt bij de stukken die de man in eerste aanleg bij akte heeft ingebracht ten behoeve van de comparitie van partijen bij de rechtbank. Het hof slaat wel acht op dit stuk.
2.3 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 10. en 11. geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de man heeft geïnvesteerd in de aanbouw, de sierbestrating en het sierhek. De man bestrijdt dit oordeel met grief 3. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet is komen vast te staan dat de man de kosten voor de aanbouw met de keuken, het sierhek en de sierbestrating of althans een gedeelte daarvan heeft betaald. De man heeft ook in hoger beroep geen concreet nader aanbod gedaan deze stelling te bewijzen. Hij heeft in zijn toelichting op grief 3 wel erkend dat het bewijs nog niet volledig is geleverd. Uit het taxatierapport dat de man als productie 5 bij zijn dagvaarding in eerste aanleg in het geding heeft gebracht blijkt niet dat de investeringen die zijn gedaan voor rekening van de man zijn gekomen. Dat de vrouw niet zou kunnen bewijzen dat zij de betalingen heeft verricht, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat de man de helft van de investeringen heeft betaald. Grief 3 faalt.
2.4 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis ten aanzien van de aanbouw met de keuken, de sierbestrating en het sierhek overwogen dat de huurder van de standplaats en de woonwagen op grond van artikel 7:216 lid 3 in samenhang met artikel 7:242 lid 2 BW de mogelijkheid heeft een vergoeding van de verhuurder te vorderen voor zover geoorloofde veranderingen en toevoegingen na het einde van de huurovereenkomst niet ongedaan worden gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat er in dit geval sprake is van een mogelijke toekomstige vordering bij het eindigen van de huurovereenkomst en heeft de vordering tot betaling van een redelijke vergoeding van de man in dat verband op de volgens de rechtbank door de man geformuleerde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw beoordeeld. De man betoogt in zijn toelichting op grief 2 dat hij niet heeft gesteld dat er sprake is van een mogelijke toekomstige vordering jegens de verhuurder en dat hij geen beoordeling wenst op deze grondslag. Het hof zal de man daarin volgen.
2.5 Het hof begrijpt uit de toelichting op grief 1 dat de man aan zijn vordering tot vergoeding van een bedrag van € 13.000,- ten grondslag legt dat hij heeft geïnvesteerd in de aanbouw met de keuken, de sierbestrating en het sierhek, dat voortaan alleen de vrouw nog tot het gebruik van die goederen bevoegd is, dat het aandeel in die goederen van de man op de vrouw is overgegaan en dat het redelijk is dat hij recht heeft op vergoeding van zijn aandeel. Voor zover het deze stelling betreft moet grief 1 falen, nu in 2.2 al is geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de man heeft geïnvesteerd in de bedoelde goederen.
2.6 Uit het vervolg van de toelichting op de grief 1 leidt het hof gelet op de verwijzingen naar bepalingen uit titel 3:7 BW inzake gemeenschap af dat de man ook stelt dat het huurrecht en/of de aanbouw, het sierhek en de sierbestrating aan partijen samen toebehoorden en de vordering tot vergoeding als een vordering wegens overbedeling van de man op de vrouw moet worden beschouwd. Vervolgens stelt de man, naar het hof begrijpt, dat er ingeval de vrouw deze vordering wegens overbedeling niet betaalt of hoeft te betalen, sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw.
2.7 In het tussenvonnis van 6 oktober 2009 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 8 onbestreden vastgesteld dat de verhuurder eigenaar is van de aanbouw, de sierbestrating en het sierhek. De stelling van de man dat deze goederen samen toebehoren aan de man en de vrouw stuit daarop reeds af.
2.8 Ten aanzien van grief 1 in zoverre daaraan blijkens 2.6 ten grondslag is gelegd dat het huurrecht aan partijen samen toebehoorde, oordeelt het hof onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2007, LJN BA4202 als volgt. Het huurrecht van de standplaats en de woonwagen behoorde aan de man en de vrouw gezamenlijk toe. Er is een (eenvoudige) gemeenschap ontstaan doordat de man en de vrouw deze als woonruimte aan te merken standplaats en woonwagen gezamenlijk hebben gehuurd dan wel doordat een van hen huurder was en de ander ingevolge art. 7:266 lid 1 medehuurder is geworden. De prestatie van de verhuurder is immers ondeelbaar en de man en de vrouw hebben jegens de verhuurder een gezamenlijk vorderingsrecht (art. 3:166 lid 1 BW in verbinding met art. 6:15 lid 1 en 2 BW). De rechtbank heeft in het vonnis van 1 juli 2009 onbestreden voor recht verklaard dat de vrouw met uitsluiting van de man huurder is en zal zijn van de standplaats en de woonwagen. Het huurrecht van de man is ten gevolge van deze uitspraak geëindigd, zodat het niet langer aan partijen samen toebehoort, maar nog slechts aan de vrouw toekomt. Deze beëindiging moet in zoverre mede moet worden aangemerkt als een verdeling van het huurrecht. De rechtbank heeft aldus - kennelijk met toepassing van artikel 7:267 lid 7 - voorzien in een regeling over de voortzetting van de huurovereenkomst door een van de (mede)huurders met werking tegenover de verhuurder. De rechter neemt deze beslissing indien deze naar billijkheid geboden is en dient daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat brengt in de regel mee dat ten aanzien van beide (mede)huurders belangen van uiteenlopende aard in aanmerking moeten worden genomen. Die belangen kunnen enerzijds van financiële aard zijn, zoals de mogelijkheid om de huur te kunnen betalen, de wens om te mogen blijven genieten van een relatief lage huurprijs, de financiële mogelijkheden om elders betaalbare passende woonruimte te vinden, en de kosten verbonden aan een verhuizing. Maar anderzijds zijn die belangen vaak ook - in ieder geval ten dele - van immateriële of subjectieve aard, zoals de gehechtheid aan de woonruimte, de mogelijkheid of wenselijkheid dat kinderen (bij de verzorgende ouder) in de woning kunnen blijven wonen, de afstand van de woning tot familie, school of werk, of aanpassingen die aan de woning verricht zijn met het oog op de werksituatie of lichamelijke gesteldheid van een van de (mede)huurders. De afweging van deze en andere omstandigheden is voorbehouden aan de rechter, die de vrijheid moet hebben om, hoewel meerdere argumenten ten gunste van de ene huurder pleiten, toch doorslaggevend gewicht toe te kennen aan een bepaald belang van de andere huurder. Het kan onder omstandigheden dan ook onvermijdelijk zijn dat de ene huurder een financieel nadeel lijdt dan wel een voordeel moet prijsgeven doordat het huurrecht aan de andere huurder wordt toegewezen. Gelet op de aard van de hiervoor beschreven afweging, waarin alle omstandigheden - ook die van financiële aard - dienen te worden betrokken, en in aanmerking genomen dat voortaan alleen de (mede)huurder die de huur van de woonruimte voortzet aansprakelijk is voor de betaling van de huurprijs, terwijl de andere (mede)huurder tegenover het verlies van het huurrecht daarvan bevrijd is, moet als regel aanvaard worden dat de op grond van art. 7:267 lid 7 gegeven beslissing in het licht van de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen voormalige (mede)huurders als deelgenoten beheerst, in beginsel niet kan leiden tot een vorderingsrecht van een voormalige (mede)huurder wegens overbedeling van de andere (mede)huurder die ingevolge die beslissing de huur van de woonruimte voortzet. Dit geldt ook indien de voor de woonruimte verschuldigde huurprijs lager is dan wat naar objectieve maatstaven voor een dergelijke woonruimte gevraagd zou kunnen worden, ongeacht of zulks het gevolg is van verbeteringen die door (een van) de voormalige (mede)huurders aan de woonruimte zijn aangebracht. De omstandigheid dat in zoverre wellicht van een "overwaarde" van het huurrecht gesproken zou kunnen worden, is onvoldoende grond voor een vordering van een voormalige (mede)huurder tot vergoeding van "onderbedeling" als gevolg van de op art. 7:267 lid 7 gegronde rechterlijke beslissing het huurrecht aan de andere (mede)huurder toe te delen. Er bestaat slechts grond om op voornoemde regel een uitzondering toe te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als geen enkele verrekening zou plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien aan de huurovereenkomst een koopoptie tegen gunstige voorwaarden is verbonden, of indien de (mede)huurders gewoon waren een gedeelte van het gehuurde onder te verhuren zodat daardoor extra inkomsten werden verworven. In de hier bedoelde uitzonderingsgevallen komt aan de rechter een grote vrijheid toe om met inachtneming van alle omstandigheden van het geval de omvang van de voor verrekening in aanmerking komende "overwaarde" te bepalen, terwijl hij voorts - mede gelet op art. 3:185 lid 3 BW - kan bepalen dat die waarde wordt vergoed in een bedrag ineens dan wel in termijnen gedurende een bepaalde looptijd.
2.9 Het hof is van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een overbedelingsvordering van de man op de vrouw rechtvaardigen. Indien anders dan in 2.3 is overwogen zou zijn komen vast te staan dat de man (een deel van) de kosten heeft betaald voor de investeringen aan de woonwagen en de standplaats waarvan de vrouw voor de toekomst alleen het gebruik heeft, zou dat mogelijk wel als een bijzondere omstandigheid hebben kunnen gelden. Bij gebreke van een overbedelingsvordering van de man op de vrouw gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat zij de overbedelingsvordering niet betaalt.
2.10 Aan grief 2 legt de man ten grondslag dat de vrouw desgewenst kan beschikken over de aanbouw met keuken, het sierhek en de sierbestrating die (mede) door de man zijn betaald en dat zij deze kan losmaken respectievelijk weghalen en meenemen. Indien de vrouw deze goederen wegneemt, gaan deze niet in gemeenschap aan de man en de vrouw samen toebehoren. Dat hij samen met de vrouw huurder is geweest van de woonruimte waaraan en waarin deze goederen zijn aangebracht doet voor hem geen recht op vergoeding ontstaan. Voor de man ontstaat ook niet op andere gronden een recht op vergoeding van de waarde daarvan, alleen al omdat niet is komen vast te staan dat hij op enige wijze in de kosten daarvan heeft bijgedragen.
2.11 Op grond van wat is overwogen in 2.4-2.10 falen grief 1 en 2.
3.1 De grieven 1 tot en met 3 falen, terwijl grief 4 slaagt, maar niet tot een andere beslissing kan leiden, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
3.2 Als de in het ongelijk gestelde partij zal de man in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 1 juli 2009;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 2.101,-, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen) het bedrag van € 2.022,75 te weten:
- € 234,75 wegens in debet gesteld griffierecht,
- € 1.788,- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief ,
en het restant ad € 78,25 aan de advocaat van de vrouw wegens diens eigen aandeel in het griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, B.M. Mens, M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2010.