ECLI:NL:GHARN:2010:BP0666

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.077.523
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens nieuwe bovenmatige schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder op 16 november 2010 de schuldsaneringsregeling van de appellant beëindigd op basis van artikel 350, derde lid, aanhef en onder d en f, van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat er nieuwe bovenmatige schulden waren ontstaan en dat de appellant niet te goeder trouw was geweest bij het onbetaald laten van deze schulden. De appellant had bij het aanvragen van een toeslag bij het UWV niet vermeld dat hij bij zijn zus inwoonde en had ook geen melding gemaakt van een nabetaling van het UWV van circa € 11.000,--. Dit bedrag was niet gereserveerd voor betaling aan zijn schuldeisers, wat door de rechtbank als een nieuwe bovenmatige schuld werd beschouwd.

In hoger beroep heeft de appellant verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kans gering is dat de bestuursrechter de appellant in het gelijk zal stellen, gezien de feiten en omstandigheden die aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten grondslag lagen. Het hof heeft vastgesteld dat het UWV een bedrag van € 21.179,13 terugvordert van de appellant, omdat hij ten onrechte een toeslag heeft ontvangen. Daarnaast is er een verzuimboete van € 190,-- opgelegd. De appellant had tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar dit was ongegrond verklaard.

Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan en dat niet aannemelijk is geworden dat hij te goeder trouw is geweest. Gelet op de verklaring van de zus van de appellant en de omstandigheden rondom de bankrekening, heeft het hof de beëindiging van de schuldsaneringsregeling bekrachtigd. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de noodzaak van transparantie en eerlijkheid in financiële aangelegenheden.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 december 2010
Zaaknummer 200.077.523
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. Stappaerts-Zijlmans, kantoorhoudende te Tilburg.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 16 november 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, op voordracht van de rechter-commissaris de sedert 15 juni 2009 ten aanzien van [appellant] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling beëindigd.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 november 2010, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen met vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief, met bijlagen, van 8 december 2010 van mr. Stappaerts-Zijlmans.
Ter zitting van 15 december 2010 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellant], vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn advocaat. Namens de bewindvoerder Budget Adviesbureau Deventer is verschenen mevrouw E. Snijders.
De beoordeling
Aanduiding van het geschil
1. De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder d en f, van de Faillissementswet (hierna: Fw). Naar het oordeel van de rechtbank zijn er feiten en omstandigheden bekend geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. De rechtbank overweegt hiertoe - samengevat - dat [appellant] bij het aanvragen van een toeslag bij het UWV niet heeft opgegeven dat hij in de periode van mei 2007 tot en met januari 2010 bij zijn zus inwoonde. [appellant] heef de inkomsten van zijn zus niet vermeld bij het aanvragen van de toeslag.
Voorts is [appellant] volgens de rechtbank niet te goeder trouw geweest bij het onbetaald laten van zijn schulden. [appellant] heeft geen melding gemaakt van de nabetaling van het UWV van circa € 11.000,-- en hij heeft dit bedrag ook niet gereserveerd voor betaling van zijn schuldeisers. Bovendien heeft het UWV een gedeelte van de terugvordering van € 5.752,97 bij de bewindvoerder ingediend ter verificatie in de schuldsaneringsregeling. Dit bedrag wordt door de rechtbank beschouwd als een bovenmatige nieuwe schuld.
Op grond van de beschikking van 4 februari 2010 van het UWV en de verklaring van [appellant] ter terechtzitting acht de rechtbank de kans groot dat de bestuursrechter tot het oordeel zal komen dat er sprake is geweest van een economische eenheid en dat de bestuursrechter [appellant] in het ongelijk zal stellen. Naar het oordeel van de rechtbank valt in die procedure derhalve te verwachten dat ten laste van [appellant] een schuld zal blijven bestaan.
2. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder d en f, Fw kan de schuldsaneringsregeling worden beëindigd indien de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan, of wanneer feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. Het hof dient te onderzoeken of ten aanzien van [appellant] van een van de genoemde beëindigingsgronden sprake is. Het overweegt daartoe als volgt.
4. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het UWV bij beschikking van 4 februari 2010 een bedrag van € 21.179,13 terugvordert van [appellant], omdat hij over de periode mei 2007 tot en met januari 2010 ten onrechte een toeslag bovenop zijn uitkering heeft ontvangen. Daarnaast heeft het UWV [appellant] (na vermindering in verband met zijn financiële situatie) een verzuimboete opgelegd van € 190,--. Het door [appellant] ingestelde bezwaar tegen deze beschikkingen is op 2 juli 2010 ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Op donderdag 3 februari 2011 zal deze zaak dienen voor de bestuursrechter van de rechtbank Breda.
5. De rechtbank heeft de kans dat de bestuursrechter [appellant] in het gelijk zal stellen gering geacht. In dit verband heeft de raadsman van [appellant] ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat [appellant] in de bovengenoemde periode bij zijn zus een kamer huurde en dat er geen sprake is geweest van wederzijdse zorg. Desgevraagd heeft hij meegedeeld dat de zus van [appellant] in het kader van het onderzoek heeft verklaard dat zij en [appellant] in genoemde periode een zogenaamde economische eenheid vormden. Daarnaast is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat de zus van [appellant] de beschikking had over een van de twee passen die zijn uitgegeven voor de bankrekening van [appellant]. Zij maakte ook daadwerkelijk gebruik van die pas en haalde geld van de rekening van [appellant].
6. Op grond van het bovenstaande is gebleken dat [appellant] nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan van € 21.179,13 + € 190,--. Niet aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van deze schulden te goeder trouw is geweest. Gelet op de verklaring van de zus en de omstandigheid dat zij kon beschikken over de rekening van [appellant], acht het hof de kans gering dat het door [appellant] ingestelde beroep tegen de beschikkingen van het UWV door de bestuursrechter gegrond zal worden verklaard.
7. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder d, Fw beëindigd dient te worden, nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Slotsom
8. Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, G.M. van der Meer en A.W. Jongbloed, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 december 2010 in bijzijn van de griffier.