[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Dit verdere verloop blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 januari 2010,
- de akte tevens houdende producties alsmede vermeerdering van eis van [appellanten] van 25 maart 2010,
- de bij rolbericht van 26 maart 2010 door mr. Struif, voormalig raadsman van [geïntimeerde], in het geding gebrachte producties,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 12 april 2010,
- de memorie na comparitie tevens houdende akte verzet vermeerdering van eis van [geïntimeerde].
1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In voormeld tussenarrest is een comparitie bepaald. Partijen is tevens verzocht ter gelegenheid daarvan stukken in het geding te brengen. [appellanten] hebben niet alleen producties in het geding gebracht maar tevens een omvangrijke akte genomen. Voorts hebben zij hun eis gewijzigd in die zin dat zij thans ook vorderen een verbod dat [geïntimeerde] nog langer perceel [perceelnr] zal bewerken en een verbod dat [geïntimeerde] zich nog in enig opzicht zal bemoeien met het beheer en de verkoop van [X], beide op straffe van een dwangsom, en betaling van de pacht die maatschap [bedrijf A] op [appellanten] wil verhalen tot een bedrag van € 2.682, vermeerderd met wettelijke rente.
2.2 Ter zitting is [appellanten] voorgehouden dat het in beginsel niet is toegestaan na een tussenarrest het geschil nog uit te breiden. [geïntimeerde] is vervolgens toegestaan bij akte op onder meer de eisvermeerdering te reageren. Het hof oordeelt de eisvermeerdering in strijd met de twee-conclusie-regel zoals die in hoger beroep geldt en met de eisen van een goede procesorde zodat het hof de vermeerderde eis buiten beschouwing zal laten.
2.3 Zowel [appellanten] als [geïntimeerde] zijn respectievelijk in hun akte en memorie ingegaan op geschilpunten die het hof al ten gronde heeft beoordeeld. Het betreft hier bindende eindbeslissingen. Het hof ziet in het door partijen aangevoerde geen aanleiding om van die eindbeslissingen terug te komen. Het zijn vooral herhalingen van standpunten of standpunten die eerder ingenomen hadden kunnen en dus moeten worden. Het navolgende beperkt het hof tot de nog openstaande vragen die ter zitting zijn behandeld.
Ten aanzien van de ontbinding en de pachtopzegging
2.4 In rechtsoverweging 4.9 van het tussenarrest, die verband houdt met de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] hen in het ongewisse wilde laten over de verkoop van het melkquotum en de opbrengsten ervan, is aan de orde gesteld of [appellanten] eerder dan november 2004 op de hoogte waren van het voornemen tot verkoop van [geïntimeerde]. [appellante sub 2] heeft ter zitting verklaard dat zij de COS-gegevens van [geïntimeerde] heeft ontleend aan een ontvangstbevestiging van de COS die haar op 30 november 2004 is toegestuurd. [geïntimeerde] heeft dit niet weersproken. [geïntimeerde] heeft nog wel aangevoerd dat [appellante sub 2] door haar contacten met zijn zus wel op de hoogte zal zijn geweest, maar [appellante sub 2] heeft dit betwist.
2.5 In zijn memorie na comparitie voert [geïntimeerde] wederom aan dat hij [appellanten] op 15 en 16 september 2004 op de hoogte heeft gesteld. Zoals het hof onder 4.8 van het tussenarrest heeft overwogen, heeft de pachtkamer van de rechtbank daarover geoordeeld dat het standpunt van [appellanten] juist lijkt dat de brief en de stukken van genoemde data niet daadwerkelijk zijn verzonden. De pachtkamer heeft dat oordeel in zijn vonnis uitgebreid gemotiveerd en [geïntimeerde] heeft in hoger beroep geen nieuw licht op de kwestie geworpen. Het hof neemt de overwegingen van de pachtkamer op dit onderdeel over. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] [appellanten] niet zelf op de hoogte heeft gesteld van de verkoop en opbrengst van het melkquotum. Pas nadat [appellanten] via andere weg op de hoogte waren geraakt en hem daartoe had aangemaand, is [geïntimeerde] tot betaling van een (te gering) bedrag overgegaan. De verzochte gegevens heeft [geïntimeerde] bovendien destijds niet verstrekt. De stelling van [appellanten] is op grond van een en ander voldoende komen vast te staan.
2.6 Onder 4.12 van het tussenarrest heeft het hof overwogen nader met partijen over perceel [perceelnr] te willen spreken. Het hof heeft in dat kader al definitief beslist dat [geïntimeerde] dit perceel sedert 1979 onbevoegd in gebruik heeft genomen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] thans als erfgenaam deelgerechtigd is, brengt voorts niet mee dat hij nu wel gerechtigd is tot gebruik van het perceel. Vast staat dat andere deelgenoten niet in dat gebruik toestemmen. Het komt erop neer dat [geïntimeerde] het perceel onverminderd onbevoegd in gebruik heeft. In zijn memorie na comparitie heeft [geïntimeerde] nog betoogd dat hij telkens pacht heeft voldaan voor dit perceel waaruit een (mondelinge) pacht blijkt, maar hij heeft dit standpunt niet cijfermatig noch anderszins voldoende toegelicht. Het hof passeert deze nieuwe stelling omdat [geïntimeerde] deze niet alleen onvoldoende heeft toegelicht maar ook omdat hij een en ander te laat in de procedure heeft aangevoerd. Aan het bewijsaanbod op dit punt komt het hof niet toe.
2.7 Ter zitting heeft de raadsman van [appellanten] aangevoerd dat het weigeren van [geïntimeerde] perceel [perceelnr] te laten liggen in de pachtrelatie als slecht pachterschap moet worden aangemerkt. Het onrechtmatig gebruiken door de pachter van aan de verpachter toebehorende, niet-gepachte gronden levert, als inbreuk op een eigendomsrecht, een onrechtmatige daad op jegens de verpachter. Naar het oordeel van het hof betekent dit onrechtmatige gebruik in de contractuele pachtrelatie dat pachter [geïntimeerde] zijn verplichtingen jegens verpachters [appellanten] schendt. De pachtovereenkomst brengt immers naar zijn aard op de voet van artikel 6:248 lid 1 BW ook de verplichting mee zich te onthouden van onrechtmatige inbreuken op de niet gepachte eigendommen van de verpachters. De enkele omstandigheid dat het onderhavige perceel grenst aan een voorheen gepacht, maar thans in eigendom aan [geïntimeerde] toebehorend perceel, maakt dit niet anders. Verder heeft [geïntimeerde] wat zijn belang bij het behoud van het gebruik betreft, geen concrete feiten of omstandigheden gesteld. Het hof overweegt ten overvloede dat na de in dit arrest uit te spreken ontbindingen van de pachtovereenkomsten een eventueel voortgezet gebruik van perceel [perceelnr] door [geïntimeerde] zonder toestemming van (in elk geval) [appellanten] nog steeds onrechtmatig zal zijn jegens hen als eigenaren.
2.8 Ten aanzien van de verstrekking van gegevens over het suikerbietenquotum door
[geïntimeerde] (rov. 4.16 van het tussenarrest) oordeelt het hof dat [geïntimeerde] thans voldoende gegevens aan [appellanten] ter beschikking heeft gesteld. Die gegevens en hetgeen [geïntimeerde] daarover ter zitting heeft verklaard, hebben [appellanten] niet weersproken. Nu niet is gebleken dat [appellanten] eerder dan bij brief van 15 of 22 januari 2008 om deze gegevens hebben verzocht,
[geïntimeerde] daarna op 28 januari 2008 een overzicht aan [appellanten] heeft verzonden en ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep aanvullende gegevens heeft verschaft, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] op dit onderdeel geen relevant verwijt treft. Voorts is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] het met het gepachte samenhangende suikerquotum zonder medeweten van [appellanten] heeft vervreemd, nu uit de overgelegde stukken valt op te maken dat het suikerquotum nimmer - door verkoop - is verminderd maar louter is toegenomen.
2.9 Per saldo zijn de volgende feiten en omstandigheden voldoende komen vast te staan die [appellanten] aan hun beroep op ontbinding, althans opzegging ten grondslag hebben gelegd:
- de slechte betalingsmoraal van [geïntimeerde] tot 17 december 2003, derhalve gedurende 25 jaar (rov. 4.5 tussenarrest);
- het achterhouden van informatie omtrent de verkoop en opbrengst van het melkquotum in 2004 waardoor [appellanten] hun aanspraak niet konden vaststellen (rov. 2.5);
- het onbevoegd gebruik van perceel [perceelnr] vanaf 1979 tot heden (rov. 2.7);
- misdragingen van [geïntimeerde] op 10 april 1992 en 14 augustus 1992 (rov. 4.13 tussenarrest).
2.10 Het hof oordeelt dat deze ernstige tekortkomingen, ook en in het bijzonder vanwege de op onderdelen lange duur ervan en de halsstarrige volharding van [geïntimeerde] in zijn tekortkomingen, samen en in onderling verband bezien, meer dan voldoende grond bieden voor ontbinding van de pachtovereenkomsten. Grief 1 slaagt in zoverre. Het hof neemt ook nog in aanmerking het vooral in eerste aanleg door [appellanten] ingenomen standpunt dat [geïntimeerde] regelmatig heeft geweigerd schriftelijke stukken, ook aangetekende, van [appellanten] in ontvangst te nemen en daarop adequaat te reageren zodat [appellanten] zich genoodzaakt hebben gezien zich tot de pachtrechter te wenden om af te dwingen waartoe [geïntimeerde] jegens hen op grond van de pachtovereenkomsten al gehouden was. Dat de adressering van die brieven ondeugdelijk zou zijn, zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft betoogd, valt niet in te zien. De poststukken die zijn geweigerd, zijn besteld aan hetzelfde adres als [geïntimeerde] in zijn eigen correspondentie vermeldt, in elk geval wat straatnaam, nummer en postcode betreft.
2.11 Uit de vordering van [appellanten] begrijpt het hof dat zij primair ontbinding en ontruiming vorderen en subsidiair [een verklaring voor recht terzake] beëindiging van de pachtovereenkomsten naar aanleiding van de brief van 25 maart 2008 (productie 74 bij akte van [appellanten] van 25 maart 2010) waarbij [appellanten] aan [geïntimeerde] hebben meegedeeld de pachtovereenkomsten niet te willen verlengen. Het hof zal het primair gevorderde toewijzen en een ontruimingstermijn vaststellen als na te melden. [appellanten] hebben zowel versterking met een dwangsom als een machtiging de ontruiming zelf uit te voeren met behulp van de sterke arm gevorderd. In dit geval oordeelt het hof dat niet met één van beide dwangmiddelen kan worden volstaan en zal het beide dwangmiddelen toewijzen. De dwangsom wordt gemaximeerd. Bij deze stand van zaken hebben [appellanten] geen belang meer bij de verdere beoordeling van hun tweede grief. De pachtovereenkomsten die thans nog van kracht zijn, zullen worden ontbonden. Als niet weersproken zijn dit de contracten met nummer [......], in totaal een oppervlakte van 2.63.16 ha.
Ten aanzien van het aandeel van [appellanten] in de opbrengst van de verkoop van het melkquotum
2.12 Het hof heeft onder 4.20 van het tussenarrest beslist dat aan [appellanten] een bedrag van € 7.817,43 toekomt. Daarin is begrepen perceel [perceelnr] dat (op 12 januari 2007 is verkocht en) op 9 februari 2007 is geleverd. [appellanten] maken daarnaast aanspraak op rechten die samenhangen met pachtovereenkomsten die per 1 november 1989 zijn beëindigd. Hiertegen richt zich het verjaringsverweer van [geïntimeerde].
2.13 Onder 4.22 van het tussenarrest is aangenomen dat erflater Clerx in elk geval tot 1996 nog aanspraak maakte op het quotum. [geïntimeerde] was hiervan in elk geval tot en met 3 september 1996 op de hoogte. [appellanten] voeren aan dat zij tot november 2004 niet op de hoogte waren van het met het gepachte samenhangende melkquotum zodat zij voor die datum daarop geen aanspraak hebben kunnen maken. De omstandigheid dat [appellanten] van de vordering niet op de hoogte waren, komt in beginsel voor hun rekening. Zij zijn onder algemene titel als erfgenamen erflater [appellanten] opgevolgd, dus in alle rechten en plichten.
2.14 In het onderhavige geval hebben [appellanten] zich er echter op beroepen dat erflater [erflater] al vanaf 10 jaren voor zijn overlijden in 2003 leed aan de ziekte van Alzheimer en in steeds mindere mate zijn belangen zelf kon behartigen. Eerst op 17 januari 2002 is zijn vermogen onder bewind gesteld. [appellante sub 2] heeft vanaf 2000 beheerstaken van haar vader overgenomen en is vanaf januari 2002 (mede)bewindvoerder (akte van 25 maart 2010 onder A.3). Een en ander heeft [geïntimeerde] niet weersproken. Uit de correspondentie vanaf 2001 die [appellanten] bij akte van 25 maart 2010 in het geding hebben gebracht, volgt overigens dat [geïntimeerde] zijn correspondentie aan erflater [erflater], richtte aan het adres van zijn dochter, [appellante sub 2]. [appellanten] hebben verder onweersproken aangevoerd dat [appellante sub 2] vanaf 2000 [geïntimeerde] steeds om informatie heeft verzocht over de gepachte percelen en de achterstallige pachtsommen, maar dat [geïntimeerde] de gevraagde informatie nimmer heeft verstrekt. De verzoeken om informatie en de weigering van [geïntimeerde] die te geven blijken genoegzaam uit de overgelegde correspondentie (producties 84 en 87 bij akte van 25 maart 2010). Nu de erflater niet meer in staat was informatie over de rechten ten aanzien van het verpachte te verschaffen en [appellante sub 2] die benodigde informatie ondanks verzoeken daartoe niet van [geïntimeerde] verkreeg, waren [appellanten] op een moment dat de verjaring - die begin september 2001 afliep - nog niet was voltooid, onbekend met hun rechten, waaronder die ten aanzien van het op het gepachte rustende melkquotum. [geïntimeerde] heeft bijgedragen aan die onbekendheid door de gevraagde informatie niet te verschaffen en te zwijgen over het op het gepachte rustende melkquotum. Onder deze omstandigheden is het beroep op verjaring van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, voor zover al geen sprake is van het opzettelijk verborgen houden door [geïntimeerde] van zijn schuld aan [appellanten] ter zake van het onderhavige melkquotum (artikel 3:321 lid 1 sub f BW). Het hof passeert het beroep van [geïntimeerde] op verjaring dan ook.
2.15 Dit oordeel brengt mee dat [appellanten] recht hebben op hun aandeel in de opbrengst van de verkoop van het melkquotum dat met het tot 1 november 1989 gepachte samenhing. In de akte van 25 maart 2010 hebben [appellanten] ten aanzien van de omvang van het tot 1 november 1989 gepachte opgenomen dat partijen abusievelijk zijn uitgegaan van een oppervlakte van 7.55.35 ha. Nu het laatste pachtcontract met nummer [A] boven water is gekomen (zie akte 25 maart 2010 onder A.1.a.), moet volgens [appellanten] gerekend worden met een oppervlakte van 7.42.10 ha. [geïntimeerde] heeft dit niet weersproken zodat het hof daarvan zal uitgaan.
2.16 In het tussenarrest onder 4.24 heeft het hof voorlopige overwegingen gewijd aan perceel [perceelnr]. Het hof ziet geen aanleiding om van die voorlopige overwegingen terug te komen. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in de memorie na comparitie opgemerkt dat het tussen partijen vast staat dat van de bedrijfsoppervlakte in 1983 van 27,1 ha 3,3 ha in gebruik is geweest voor de fruitteelt en deze 3,3 ha niet hebben bijgedragen aan de opbouw van het melkquotum, maar [appellanten] hebben al in de memorie van grieven in de toelichting op grief 3 gesteld dat de fruitpercelen ten behoeve van de melkveehouderij benut zijn en aangemerkt moeten worden als te zijn aangewend ten behoeve van de melkveehouderij. In zoverre hebben zij afstand genomen van het rapport van [B] (productie 38 bij conclusie van repliek). Zij vorderen een vergoeding over de helft van het perceel [perceelnr] ("de boomweide", aldus [appellanten]) tot een oppervlakte van 0.30.90 ha.
2.17 [geïntimeerde] heeft over dit perceel betoogd dat [appellanten] hun rechten hebben verwerkt door niet na de ontbinding van de pachtovereenkomst per 1 januari 1997 betreffende dit perceel aanspraak te maken op afrekening van het melkquotum. Om dezelfde redenen als de hiervoor onder 2.14 vermelde, oordeelt het hof dat [appellanten] hun rechten ter zake niet hebben verwerkt. Grief 6 slaagt dus.
2.18 Omdat het hof oordeelt dat de gehele bedrijfsoppervlakte heeft bijgedragen aan de opbouw van het melkquotum, dienen de berekeningen te worden aangepast. Partijen zijn steeds en ook in hoger beroep uitgegaan van 3403 kg/ha, gebaseerd op het bedrijfsareaal van 27,1 ha verminderd met 3,3 ha fruitteelt. Op grond van het vorenoverwogene moet echter gerekend worden met (afgerond naar beneden) 2988 kg/ha (80.993 kg/27,1 ha). In zoverre komt het hof terug van de berekening onder 4.20 van het tussenarrest. Gelet op die overweging en de oordelen hiervoor, komt aan [appellanten] per saldo toe {2.71.86 ha (rov. 4.20 tussenarrest) + 7.42.10 ha (rov 2.15) en 0.30.90 ha (rov. 2.16 en 2.17)} x 2988 kg x € 1,69 x 50% =
€ 26.381,25.
2.19 In het tussenarrest heeft het hof onder 4.27 voorlopig overwogen dat een rechtvaardiging voor betaling aan [appellanten] van 25% van de opbrengst van het melkquotum terzake perceel [perceelnr] wellicht in artikel 6:212 BW gevonden kan worden. Ter zitting is namens [geïntimeerde] aangevoerd dat er geen quotum samenhangt met dat perceel omdat er geen pachtovereenkomst bestaat. Dat had het hof in het tussenarrest ook al overwogen, met de opmerking dat dat op zichzelf niet in de weg hoeft te staan aan toewijzing van het gevorderde. In zijn memorie na comparitie heeft [geïntimeerde] gemeld dat hij bereid is 25% van het melkquotum af te rekenen, mits [appellanten] erkennen dat sprake is van mondelinge pacht. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.6 en 2.7 is vermeld, is [geïntimeerde] niet gerechtigd deze voorwaarde te stellen zodat het hof eraan voorbijgaat. Nu overigens geen juridische bezwaren tegen de benadering van het hof zijn geuit, zal het hof de vordering van [appellanten] op dit onderdeel toewijzen. Grief 5 slaagt dus. Wat de omvang van dit perceel betreft, stelt [geïntimeerde] zich op basis van productie 114 van [appellanten] op het standpunt dat het perceel 90 are groot is. Deze productie bevat een rapport van AID Nederland van 16 oktober 2008. Daarin staat dat ‘perceel 18’ gemeten 173 are groot is. [geïntimeerde] stelt dat daarvan 90 are aan [perceelnr] moet worden toegerekend. In hun akte van 25 maart 2010 maken [appellanten] melding van een oppervlakte van 99.35 are. Zij baseren zich op een taxatie van 18 december 2009 (productie 80 bij die akte) waarin staat vermeld dat van het perceel gemeente [......], groot 1.43.70 ha, aan het landbouwperceel wordt toegerekend ca. 9.935 m2. Uit beide stukken is niet exact af te leiden wat de grootte van perceel [perceelnr] is. Ook andere aanknopingspunten ontbreken. Het hof zal uitgaan van een grootte van 94,6 are, te weten het gemiddelde van de door partijen genoemde grootte. Aan [appellanten] komt dus nog toe: 0.94.60 ha x 2988 kg x € 1,69 x 25% = € 1.194,26.
2.20 Terzake het melkquotum zal het hof in totaal een bedrag van € 27.575,51 toewijzen. Op dit bedrag dient in mindering te strekken het bedrag van € 1.421,80 dat [appellanten] als schuld vanwege schade aan wintertarwe in eerste aanleg erkend hebben, waarmee de pachtkamer rekening heeft gehouden en waartegen geen grief is opgeworpen. Ook dient erop in mindering worden gebracht het bedrag van € 3.923,40 dat [geïntimeerde] in dit kader aan [appellanten] heeft voldaan. Per saldo resteert een bedrag van € 22.230,31 (27.575,51– 1.421,80 – 3.923,40). De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum van ontbinding, te weten het moment dat de pachtovereenkomsten eindigen. Het hof verwijst naar artikel 6:80 lid 2 BW.
Slotsom
2.21 In het tussenarrest is onder 4.20 al overwogen dat grief 3 slaagt. Ook de grieven 1, 5 en 6 slagen (gedeeltelijk). Grief 4 is weliswaar terecht voorgesteld maar kan niet tot vernietiging van het vonnis van 3 september 2008 leiden. Grief 2 behoeft geen verdere bespreking. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd. De lopende pachtovereenkomsten zullen worden ontbonden. [geïntimeerde] zal veroordeeld worden tot ontruiming en betaling van een schadeloosstelling inzake het melkquotum. De in de dagvaarding in hoger beroep gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal het hof ook toewijzen. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.