zaaknummer gerechtshof 104.004.702/02
arrest van de derde civiele kamer van 9 november 2010
[eiser 1]
en
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers in de procedure tot herroeping,
advocaat: mr. J.W. Kobossen,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Winterswijk,
zetelende te Winterswijk,
gedaagde in de procedure tot herroeping,
advocaat: mr. J.E. Brands.
1. Het verloop van de procedure tot herroeping
1.1 Eisers, hierna gezamenlijk aan te duiden met [eisers], hebben bij exploot van 21 oktober 2009 gedaagde (hier te noemen: de gemeente) voor het hof gedagvaard en -onder overlegging van producties- gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het arrest van 31 maart 2009 -onder nummer 104.002.702 tussen partijen gewezen- zal herroepen en de gemeente zal veroordelen in de kosten van de procedure. [eisers] hebben in dat verband aanvullend bewijs aangeboden.
1.2 Bij conclusie van antwoord inzake de eis tot herroeping heeft de gemeente de vordering bestreden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de eis tot herroeping van het arrest van dit hof van 31 maart 2009 zal afwijzen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure.
1.3 [eisers] heeft gerepliceerd. De gemeente heeft gedupliceerd.
1.4 Daarna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd.
1.5 Op verzoek van [eisers] is pleidooi bepaald op 23 juni 2010. Bij faxbericht van 21 juni 2010 heeft (de raadsman van) [eisers] het hof te kennen gegeven dat het verzoek om pleidooi werd ingetrokken. Van de zijde van de gemeente is ingestemd met intrekking van het verzoek om pleidooi.
1.6 Vervolgens hebben partijen nogmaals de stukken aan het hof overgelegd.
1.7 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
2. De procedure die heeft geleid tot het arrest van 31 maart 2009
2.1 In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 31 maart 2009 ging het, kort gezegd, om het volgende.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna te noemen: het college) heeft [eisers] bij besluit van 16 oktober 2002 de (tweevoudige) last gegeven om het gebruik als afzonderlijke woning van het gedeelte van het pand [adres] te [plaatsnaam], waarin vroeger een bakkerij was gehuisvest, wegens strijd met artikel 15 lid 1 van het geldende bestemmingsplan respectievelijk artikel 40 lid 1 van de Woningwet:
a. binnen twee maanden te beëindigen en dat gedeelte te ontruimen,
respectievelijk
b. de op de zolder aangelegde badkamer te verwijderen.
Daarbij is aan [eisers] een dwangsom opgelegd van € 250,00 voor elke week dat zij in gebreke zouden blijven te voldoen aan deze lastgevingen, met een maximum aan dwangsommen van € 50.000,00.
[eisers] hebben bezwaar tegen het besluit gemaakt, maar dit is door het college bij besluit van 15 april 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank (sector bestuursrecht) heeft het beroep van [eisers] tegen dit besluit bij uitspraak van 19 maart 2004 gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de oplegging van een last onder dwangsom met betrekking tot de verwijdering van de badkamer, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Het college heeft uiteindelijk bij besluit van 28 september 2007 met betrekking tot het hiervoor genoemde onderdeel b een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij uitspraak van 1 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroep van [eisers] ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft deze uitspraak bij uitspraak van 12 augustus 2009 bevestigd.
2.2 Voor zover de rechtbank het besluit van het college van 16 oktober 2002 in stand had gelaten, hebben [eisers] beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling). De Afdeling heeft bij uitspraak van 23 februari 2005 de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2004 bevestigd.
2.3 Op 29 maart 2006 is namens het college een dwangbevel tegen [eisers] uitgevaardigd strekkend tot betaling van € 6.250,00 (25 dwangsommen ad € 250,00) wegens overtreding van de last sub a, vermeerderd met rente en kosten.
[eisers] zijn in de onderliggende procedure tegen het dwangbevel in verzet gekomen.
De rechtbank Zutphen heeft bij vonnis van 15 augustus 2007 het verzet gegrond verklaard, het dwangbevel voor zover gericht tegen [eiser 2] buiten werking gesteld en het dwangbevel overigens buiten werking gesteld voor zover daarbij van [eiser 1] betaling wordt verlangd van wettelijke rente met ingang van een eerdere dag dan 23 juni 2005 en voor zover daarbij een hoger bedrag aan invorderingskosten dan € 81,71 van hem wordt gevorderd, een en ander met compensatie van de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Bij arrest van 31 maart 2009 heeft dit hof het bestreden vonnis vernietigd voor zover daarbij de kosten tussen [eiser 2] en de gemeente zijn gecompenseerd en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Dat arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
2.4 [eisers] vorderen thans herroeping van het arrest van 31 maart 2009.
3. De beoordeling van de vordering tot herroeping
3.1 Ingevolge artikel 382 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan een arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan op vordering van een partij worden herroepen, indien:
a- het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd;
b- het berust op stukken, waarvan de valsheid na het arrest is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c- de partij na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
3.2 [eisers] hebben aan hun vordering tot herroeping ten grondslag gelegd dat de gemeente tijdens de procedure in hoger beroep bedrog heeft gepleegd. Hiertoe voeren zij aan dat het standpunt van de gemeente in de memorie van antwoord, dat de door haar ingevorderde dwangsommen zijn verbeurd doordat [eisers] in strijd met de opgelegde last van 16 oktober 2002 hebben gewoond in een niet daarvoor bestemd gedeelte van het perceel [adres] te [plaatsnaam], onjuist is en dat die informatie in de verzetprocedure opzettelijk in strijd met feit en waarheid aan het hof is verstrekt. [eisers] verwijzen hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009, waarbij het beroep van [eisers] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 oktober 2008 ongegrond is bevonden. Volgens [eisers] heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de beslissing op bezwaar van 28 september 2007 een volledige heroverweging van het (primaire) besluit van 16 oktober 2002 inhoudt, zodat de aan [eisers] opgelegde last zich beperkt tot de in het besluit van 28 september 2007 genoemde verwijdering van de badkamer.
3.3 De gemeente wijst het door [eisers] gestelde bedrog door de gemeente gemotiveerd van de hand. Zij stelt zich op het standpunt dat zij geen onjuiste informatie heeft verstrekt, laat staan dat zij dit opzettelijk zou hebben gedaan.
3.4 Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 383 lid 1 Rv dient een vordering tot herroeping te worden ingesteld binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. Deze termijn vangt niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Uitgaande van de door [eisers] gestelde ontdekking van het als grond voor de herroeping gestelde bedrog (de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009) en de datum van het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van 31 maart 2009 (31 juni 2009), is de dagvaarding tot herroeping op 19 oktober 2009 tijdig uitgebracht.
3.5 Aan de orde is de vraag of er sprake is van bedrog zoals door [eisers] gesteld en of dit hof, indien het met het door [eisers] gestelde bedrog bekend was geweest, in de zaak van [eisers] tegen de gemeente het afwijzende vonnis van de rechtbank niet zou hebben bekrachtigd.
3.6 Wat betreft het in artikel 382 aanhef en onder a Rv genoemde bedrog moet worden geoordeeld dat (reeds) van bedrog sprake is indien een partij door haar oneerlijke proceshouding heeft belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden en dat ook verzwijging van zulke feiten bedrog kan opleveren (vergelijk HR 4-10-1996, NJ 1998/45 en HR 19-12-2003, NJ 2005/181).
3.7 [eisers] voeren ter onderbouwing van het door hen gestelde bedrog het navolgende aan. De gemeente heeft in de memorie van antwoord gesteld (geciteerd onder 7 van de dagvaarding tot herroeping) dat de door haar ingevorderde dwangsommen verbeurd zijn doordat [eisers] in strijd met de opgelegde last van 16 oktober 2002 hebben gewoond in een niet daarvoor bestemd gedeelte van het perceel [adres] te [plaatsnaam]. Die informatie is volgens [eisers] onjuist en in de onderliggende verzetprocedure in strijd met de feiten en de waarheid aan het hof verstrekt. Een en ander zou volgen uit de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009, waarin onder meer is opgenomen dat het besluit van 28 september 2007 een volledige heroverweging betreft van het (primaire) besluit van 16 oktober 2002. Door de gemeente is in het bijzonder bedrog gepleegd in de memorie van antwoord van 23 september 2008, die een jaar na het besluit van 28 september 2007 is genomen en waarin op diverse plaatsen de onware mededeling is verkondigd dat [eisers] dwangsommen hebben verbeurd door bewoning van het in geding zijnde perceel.
3.8 Het hof ziet niet in dat de gemeente bedrog heeft gepleegd door in de onderliggende verzetprocedure in hoger beroep een bepaalde stelling in te nemen. [eisers] heeft de juistheid van die stelling steeds bestreden, maar dat brengt niet mee dat de gemeente die stelling niet zou mogen (blijven) verdedigen, of daardoor bedrog zou plegen.
Het hof heeft in zijn arrest van 31 maart 2009 het besluit van 28 september 2007, dat door [eisers] in die procedure bij memorie van grieven als productie is ingebracht en waarop de gemeente in de memorie van antwoord heeft gerespondeerd, uitdrukkelijk genoemd en meegewogen bij zijn beslissing (zie rechtsoverweging 4.6 en 4.7). De feiten en omstandigheden die [eisers] (zowel in de dagvaarding tot herroeping als in de conclusie van repliek) aanvoeren, zien voorts niet zozeer op het gestelde bedrog, waarin het hof niet meegaat, maar veeleer op een poging om in derde feitelijke instantie een andere beslissing te verkrijgen. Dat is volgens de regels van het procesrecht niet mogelijk. Dit betekent dat de vordering tot herroeping van [eisers] moet stranden. Aan enige bewijsopdracht komt het hof dan ook uiteraard niet toe.
3.9 [eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze herroepingsprocedure.
De vorderingen van [eisers] dienen te worden afgewezen.
Het hof zal [eisers] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, zoals gevorderd.
wijst de vordering tot herroeping van het tussen partijen (onder rolnummer 104.004.702) door dit hof gewezen arrest van 31 maart 2009 af;
veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.788,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 313,00 voor griffierecht;
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordeling in de kosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, L.M. Croes en C.J. Laurentius-Kooter, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2010.