GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.023.182
(zaaknummer rechtbank 133508 / ES RK 05-874 en 146849 / VD RK 06-2035)
beschikking van de familiekamer van 12 oktober 2010
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. E.A.T.M. Steverink.
1. Het verdere verloop van het geding in het principaal en incidenteel hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 23 februari 2010 een tussenbeschikking gegeven. In die beschikking heeft het hof overwogen dat de akte van huwelijkse voorwaarden die door mr. Buijsrogge bij brief van 26 november 2009 is overgelegd verschilt van de akte van huwelijkse voorwaarden die in eerste aanleg is overgelegd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.
1.2 Bij akte uitlating tevens inhoudende een wijziging van het incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie van het hof op 29 april 2010, heeft de man zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep ten aanzien van de grieven II en III gewijzigd. Hij verzoekt thans:
- primair te bepalen dat de door de vrouw ontvangen ontbindingsvergoeding (vermeerderd met het beleggingsresultaat nadien) dan wel de waarde van de aandelen in Circon Beheer BV dient te worden verrekend op grond van artikel 8 akte huwelijkse voorwaarden,
en daarbij de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen een bedrag van € 210.000,-, te voldoen binnen vier weken na de in deze te wijzen beschikking;
- subsidiair te bepalen dat de ontbindingsvergoeding dan wel de in Circon Beheer BV ondergebrachte oudedagsvoorziening dient te worden verevend op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding;
- meer subsidiair te bepalen dat de ontbindingsvergoeding dan wel de in Circon Beheer BV ondergebrachte oudedagsvoorziening dient te worden afgerekend op grond van artikel 13 lid 1 juncto lid 4 van de akte huwelijkse voorwaarden,
en bij toewijzing van het subsidiaire of meer subsidiaire over te gaan tot vaststelling van de aan de man toekomende aanspraken, indien nodig door het benoemen van een deskundige die (bindend) de hoogte van deze aanspraken kan bepalen;
en daarbij de vrouw te veroordelen over te gaan tot afstorting van de aanspraken van de man onder een door hem aan te wijzen verzekeraar binnen vier weken na de in deze te wijzen beschikking;
alles onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag, waarbij een dagdeel gelijk gesteld wordt met een dag, dat de vrouw in gebreke blijft.
1.3 Bij brief van 29 april 2010, ingekomen ter griffie van het hof op diezelfde dag, heeft de vrouw zich uitgelaten naar aanleiding van de tussenbeschikking van 23 februari 2010.
2. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
2.1 Het hof stelt met partijen vast dat de huwelijkse voorwaarden van partijen luiden zoals die zijn vastgelegd in de notariële akte van 25 maart 1991, waarvan een kopie door mr. Buijsrogge is overgelegd bij haar brief van 26 november 2009. In de tussenbeschikking van 23 februari 2010 zijn de voor de beoordeling relevante bepalingen van deze huwelijkse voorwaarden al opgenomen, met uitzondering van artikel 13 dat luidt als volgt:
”Pensioenrechten
Artikel 13
1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk, waarbij acht geslagen wordt op de omstandigheid tot verzorging van wie die aanspraken bestemd zijn en in welke mate, en in hoeverre op andere wijze in de verzorging van een echtgenoot is of wordt voorzien. Ten aanzien van de voormelde regeling of afrekening zal met de belangen van beide echtgenoten rekening worden gehouden.
2. (…)
3. Het in lid 1 bepaalde is niet van toepassing indien en voorzover de desbetreffende pensioenregeling aan de gewezen echtgenoot van de pensioengerechtigde aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen toekent, of indien een dwingende wettelijke regeling daaromtrent tot stand komt.
4. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van reserves voor oudedagsvoorziening, gekweekt in de uitoefening van een bedrijf of vrij beroep van een echtgenoot, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheid of en in hoeverre het gereserveerde vermogen nog aanwezig is.”
2.2 In dit hoger beroep is de afwikkeling van deze huwelijkse voorwaarden aan de orde. Tussen partijen is nog in geschil:
(a) de verrekening van sieraden, aandelen in Circon Beheer BV en een beëindigingsvergoeding van € 411.673,54 aan de zijde van de vrouw;
(b) de verrekening van aandelen in Collect Web BV, QSellers BV en Collect4U BV en een kunstcollectie aan de zijde van de man;
(c) de verdeling van de inboedel en stripboeken, de opbrengst van de voormalige echtelijke woning en de polis bij Allianz onder nummer [...];
(d) de draagplicht voor de kosten van de huishouding;
(e) de verrekening of verevening van pensioen.
Het hof zal deze geschilpunten hierna één voor één beoordelen.
2.3 Het hof stelt ten aanzien van de onder (a) en (b) weergegeven geschilpunten het volgende voorop. Partijen zijn in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding van inkomsten overeengekomen. Vast staat dat zij daaraan nimmer uitvoering hebben gegeven, zodat ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW zowel het gehele vermogen van de man als dat van de vrouw dat bij het einde van het huwelijk aanwezig is wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit is een bewijsvermoeden. Wie stelt dat vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen worden gerekend moet dat vermoeden ontkrachten door tegenbewijs te leveren. Partijen hebben de uitvoering van het verrekenbeding beperkt tot de vermogensbestanddelen die hiervoor onder (a) en (b) zijn vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het periodiek verrekenbeding ziet op de periode 21 mei 1991 tot 8 november 2005.
sieraden (grief 1 van de vrouw)
2.4 Naar het oordeel van het hof behoren de sieraden tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw. Daaraan staat artikel 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden niet in de weg. Dit artikel geeft een afspraak over de eigendom van lijfsieraden weer en bepaalt dat de echtgenoot die eigenaar wordt van lijfsieraden voor de eigendom geen vergoeding is verschuldigd aan de andere echtgenoot. Deze bepaling kan niet het periodiek verrekenbeding en de nadere uitvoering die daaraan ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW moet worden gegeven ter zijde stellen. De vrouw betwist niet dat de sieraden met te verrekenen inkomsten zijn gekocht. Dat de aankoop van de sieraden, zoals de vrouw stelt, geen belegging is, is niet relevant. Wat er verder ook zij van de stelling van de vrouw, voor verrekening van de sieraden is van belang dat deze zijn gekocht met te verrekenen inkomsten ongeacht de bedoeling van de aankoop. De waarde van de sieraden op de peildatum dient te worden verrekend. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat deze waarde niet per se gelijk is aan de aanschafwaarde, nu sieraden aan waardeverandering onderhevig zijn. Het hof ziet aanleiding voor de benoeming van een deskundige ter bepaling van de waarde van de sieraden op 8 november 2005. Grief 1 van de vrouw faalt, behoudens wat betreft de waardering van de sieraden.
beëindigingsvergoeding/aandelen Circon Beheer BV/stamrecht (grief 4 van de vrouw/grief II en III van de man )
2.5 In verband met de beëindigingsvergoeding (verder: de vergoeding) die de vrouw heeft ontvangen rijst de vraag wat in de verrekening moet worden betrokken: de vergoeding zelf, de aandelen in Circon Beheer BV of het stamrecht dat de vrouw bij Circon Beheer BV heeft gekocht ten laste van de vergoeding. De vrouw stelt dat de man heeft verklaard geen aanspraak te zullen maken op de vergoeding, hetgeen de man betwist. De vrouw heeft bewijs van haar stelling aangeboden. Het hof zal haar in de gelegenheid stellen bewijs te leveren.
2.6 Voor het geval de vrouw niet slaagt in haar bewijsopdracht overweegt het hof nu al als volgt. Uitgangspunt is dat de man primair verrekening van de vergoeding verzoekt. Een redelijke uitleg van het periodiek verrekenbeding in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof mee dat de vergoeding is te beschouwen als inkomen uit arbeid dat moet worden verrekend. De vergoeding is betaald in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de vrouw. Tegen de vaststelling door de rechtbank dat er geen sprake is van een vergoeding van immateriële schade heeft de vrouw geen grief gericht. Voor de uitleg is verder relevant dat artikel 5 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden onder inkomsten uit arbeid mede begrijpt uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid. Overigens is van verklaringen of gedragingen van partijen die een andere uitleg kunnen rechtvaardigen niet gebleken.
2.7 Artikel 1:133 lid 2 BW bepaalt dat de verplichting tot verrekening uitsluitend betrekking heeft op inkomsten die of vermogen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen. Het hof is op grond van de strekking van deze bepaling van oordeel dat de vergoeding, ook al is deze geheel tijdens het verrekentijdvak uitgekeerd, toch niet in de verrekening hoeft te worden betrokken, voor zover deze betrekking heeft op de periode na 8 november 2005. Het hof acht zich nog onvoldoende geïnformeerd om te kunnen vaststellen of en zo ja welk gedeelte van de vergoeding aldus buiten de verrekening blijft. Dat de vergoeding zoals de vrouw stelt naar tijdsevenredigheid lineair moet worden verdeeld over de periode april 2005 tot het moment dat zij 65 jaar wordt, is door de man betwist. Van de vrouw wordt verlangd dat zij nader specificeert op welke wijze de vergoeding is berekend en voor welke periode en deze specificatie nader staaft met documenten.
2.8 Indien er slechts plaats is voor een gedeeltelijke verrekening van de vergoeding rijst, gelet op het debat van partijen daarover, de vraag of er naast deze verrekening nog aanleiding is voor een nadere verevening of verrekening van het stamrecht op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding of op grond van artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft nog niet kunnen reageren op de wijziging van het verzoek in het incidenteel hoger beroep van de man juist op dit punt. Het hof zal haar daartoe in de gelegenheid stellen.
2.9 Ten slotte verdient in dit verband aandacht de vraag of de aandelen in Circon Beheer BV nog in de verrekening moeten worden betrokken. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt vermoed dat deze aandelen zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij de volstorting van de aandelen bij oprichting heeft betaald uit de portemonnaie. Daarmee is het vermoeden dat de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren nog geenszins ontkracht. De vrouw krijgt de gelegenheid tegenbewijs te leveren. Het hof merkt op dat de vergoeding weliswaar aan Circon Beheer BV is toegekomen, maar dat daartegenover een aan deze vergoeding gerelateerde verplichting uit hoofde van het bedongen stamrecht staat, zodat niet is uit te sluiten dat de waarde van de aandelen in Circon Beheer BV per saldo nihil is.
Aandelen Collect Web BV/QSellers BV/Collect4U BV (grieven 2 en 3 van de vrouw/grief I van de man)
2.10 Het hof stelt vast dat op 8 november 2005 tot het vermogen van de man alle geplaatste aandelen in Collect Web BV behoorden. Tot zijn vermogen behoorden niet de aandelen in QSellers BV en Collect4U BV. Collect Web BV had op de peildatum een 50%-deelneming in deze beide vennootschappen, die na ontbinding op respectievelijk 31 december 2005 en 1 november 2006 hebben opgehouden te bestaan. Op grond van artikel 1:141 BW lid 3 wordt vermoed dat de aandelen in Collect Web BV zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij de volstorting van de aandelen bij oprichting heeft betaald uit de portemonnaie met geld dat hij heeft verdiend en dat hij zijn eenmanszaak in de BV heeft ingebracht. Daarmee is het vermoeden dat de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren nog geenszins ontkracht. De man krijgt de gelegenheid tegenbewijs te leveren. Voor het geval komt vast te staan dat Collect Web BV tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort, acht het hof benoeming van een deskundige noodzakelijk om de waarde van de aandelen in Collect Web BV op 8 november 2005 te bepalen. Bij die waardebepaling moet rekening worden gehouden met de deelnemingen in QSellers BV en Collect4U BV die Collect Web BV op die datum nog had. Grief 2 en 3 van de vrouw slagen. Grief I van de man faalt.
kunstcollectie (grief 5 van de vrouw)
2.11 De vrouw stelt dat tot het te verrekenen vermogen van de man een zeer waardevolle kunstcollectie behoort die bestaat uit de collectie staatsleningen, de collectie recipicen/kassiersbiljetten, de collectie misdrukken, de collectie postwaardestukken, de collectie gouden munten, de collectie waardevolle antiquarische boeken en de collectie stripboeken. De man betwist de stelling van de vrouw, behoudens wat de stripboeken betreft. De vrouw biedt aan bewijs te leveren van haar stelling door het horen van getuigen. Het hof zal haar in de gelegenheid stellen bewijs te leveren. De man gaat in zijn verweerschrift in hoger beroep kennelijk ervan uit dat de stripboeken bij de verdeling van de andere roerende zaken moeten worden betrokken. Daarmee staat vast dat de waarde van de stripboeken aan partijen samen toebehoort en bij toedeling van de stripboeken aan de man de vrouw gerechtigd is tot de helft van de waarde daarvan. Het hof zal een deskundige benoemen om de waarde daarvan te bepalen.
inboedelgoederen (grief IV van de man)
2.12 De rechtbank heeft vastgesteld dat de inboedel van partijen is samengesteld en is verdeeld zoals weergegeven in productie 10 bij het verweerschrift van de man tevens houdende zelfstandige verzoeken in eerste aanleg van 26 juni 2006. Tussen partijen is in geschil of de vrouw aan de man nog een uitkering wegens overbedeling dient te betalen. Het hof ziet aanleiding voor een taxatie van de goederen die op deze productie zijn vermeld. Uit de stellingen van partijen begrijpt het hof dat verdeling heeft plaatsgehad ter gelegenheid van de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning op 21 april 2006. Aan de te benoemen deskundige zal worden opgedragen de waarde op 21 april 2006 te bepalen. Grief IV van de man faalt, behoudens wat de benoeming van een deskundige voor de bepaling van de waarde betreft.
kosten huishouding (grief 6 van de vrouw)
2.13 De vrouw stelt dat partijen in de periode van 8 november 2005 (dag indiening verzoek tot echtscheiding door de man) en 21 april 2006 (verbreking feitelijke samenwoning door verkoop woning) de kosten van de huishouding, althans een aantal onderdelen daarvan, niet langer naar evenredigheid van hun inkomens, maar bij helfte dienen te dragen. Zij verwijst daarvoor naar het bepaalde in artikel 5 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen, waarin is bepaald dat hetgeen partijen zijn overeengekomen over de draagplicht voor de kosten van de huishouding niet geldt, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Het hof is van oordeel dat nu partijen de samenwoning in die periode voortzetten, de enkele omstandigheid dat tussen partijen een echtscheidingsprocedure aanhangig is niet als een zodanige bijzondere omstandigheid is aan te merken. Andere bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Grief 6 van de vrouw faalt.
premies polis levensverzekering Allianz [...] (grief V van de man)
2.14 Op grond van wat hiervoor in 2.13 is overwogen oordeelt het hof dat de man vanaf 21 april 2006 tot aan de dag van verdeling van de polis aan de vrouw de helft van de door haar betaalde premies dient te vergoeden. Grief V van de man slaagt.
de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning (grief 7 van de vrouw)
2.15 Partijen zijn het erover eens dat de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning die thans nog in depot staat bij notaris mr. F. Ton te Culemborg aan partijen toekomt voor gelijke delen, zij het dat de vrouw deze verdeling wil meenemen in de afrekening van de bedragen die partijen over en weer aan elkaar zijn verschuldigd op grond van de verrekening en verdeling. Het hof oordeelt dat de verkoopopbrengst een eenvoudige gemeenschap tussen partijen betreft, waarvan elk van partijen te allen tijde verdeling kan vorderen. Dat partijen aan elkaar over en weer op grond van de verdeling van andere goederen of de uitvoering van het periodiek verrekenbeding nog bedragen verschuldigd zijn of worden en de financiële positie van de man onzeker zou zijn, zoals de vrouw stelt, kan dat niet anders maken. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen en, voor het geval de vrouw haar medewerking aan deze verdeling weigert daaraan een dwangsom verbinden. Grief 7 van de vrouw faalt.
pensioenvoorziening (grief 8 van de vrouw)
2.16 Het hof merkt grief 8 van de vrouw aan als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 onder f Rv. Het treffen van een nevenvoorziening kan ook voor het eerst in hoger beroep worden verzocht (HR 7 april 2000, NJ 2000, 377 en HR 23 februari 2001, NJ 2001, 237). Het hof oordeelt dat de verzochte nevenvoorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en dat, ook al kan thans nog geen eindbeslissing op dit punt worden gegeven, niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden, nu ten aanzien van andere onderdelen van het geding nog bewijslevering en deskundigenonderzoek moeten plaatsvinden. Dat de vrouw niet van plan is de rechten die voor haar voortvloeien uit het stamrecht dat is gekocht met de vergoeding, te verrekenen met de man, kan de verplichting tot het verevenen of verrekenen van het pensioen dat is opgebouwd in Collect Web BV niet ter zijde stellen.
2.17 De vrouw gaat ten aanzien van het in Collect Web BV opgebouwde pensioen uit van de toepasselijkheid van de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) die op 1 mei 1995 in werking is getreden, terwijl de man meent dat verdeling van het pensioen op grond van artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden van partijen moet worden beoordeeld. Het hof constateert dat in artikel 13 lid 3 uitdrukkelijk is bepaald dat het in lid 1 van dat artikel bepaalde niet van toepassing is indien een dwingende wettelijke regeling daaromtrent tot stand komt. De man brengt overigens in zijn akte uitlating van 29 april 2010 ten aanzien van het stamrecht en Circon Beheer BV naar voren dat de WVPS zo een dwingende regeling is. Omdat partijen op dit punt nog niet hebben kunnen reageren op elkaars standpunten en de man wisselende standpunten lijkt in te nemen, zal het hof beide partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de vraag of de WVPS van toepassing is of artikel 13 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Het hof constateert dat de vrouw zich kennelijk niet langer beroept op het bepaalde in artikel 13 lid 1 en 2. Of dat ook geldt indien het hof artikel 13 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden wel toepasselijk acht is niet duidelijk. Partijen dienen zich ook daarover uit te laten.
2.18 Indien pensioenverevening op grond van de WVPS moet geschieden, zal het hof bij de beoordeling van dit onderdeel het volgende vooropstellen. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. De verplichting om in beginsel tot afstorting over te gaan is gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid. De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen (HR 9 februari 2007, LJN AZ2658).
2.19 Het hof verlangt van de man dat hij reeds nu de gegevens omtrent het in Collect Web BV opgebouwde pensioen, voor zover dat voor verevening of verdeling van belang is, in het geding brengt en zich uitlaat omtrent hetgeen in 2.18 is overwogen over afstorting.
2.20 Naar aanleiding van deze beschikking moeten op verschillende onderdelen deskundigen worden benoemd, moet bewijs worden geleverd en dienen partijen zich nog nader uit te laten, alles zoals hiervoor is bepaald. Het hof acht het in dit stadium van de procedure gelet op een tijdige afwikkeling van het geding opportuun deze punten met partijen te bespreken en zal daartoe een zitting gelasten. Een partij die ter gelegenheid van deze terechtzitting nog producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk 10 dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
2.21 Elke verdere beslissing wordt aangehouden.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor mr. J.H. Lieber, die hierbij tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, en die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door hem te bepalen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen binnen twee weken na heden de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober tot en met december 2010 zullen opgeven, waarna dag en uur van de terechtzitting (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
houdt elke verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, G.J. Rijken en B.F. Keulen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 12 oktober 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.