Parketnummer: 21-003919-09
Uitspraak d.d.: 29 november 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 29 september 2009 in de strafzaak tegen
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 juni 2010 en 15 november 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr T. van der Goot, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 4 februari 2009
te Maartensdijk, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Utrecht,
opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig
overleg, de keel van [het slachtoffer] dichtgedrukt en/of (vervolgens) met een mes,
althans een scherp voorwerp, een of meermalen in de keel en/of nek en/of hals
van [het slachtoffer] gestoken en/of gesneden (in elk geval enige gewelddadige
handeling(en) verricht), tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 4 februari 2009
te Maartensdijk, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Utrecht,
opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
opzettelijk de keel van [het slachtoffer] dichtgedrukt en/of (vervolgens) met een
mes, althans een scherp voorwerp, een of meermalen in de keel en/of nek en/of
hals van [het slachtoffer] gestoken en/of gesneden (in elk geval enige gewelddadige
handeling(en) verricht), tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Brusco verweer en het verweer met betrekking tot het door verdachte niet in vrijheid afleggen van zijn verklaring
Brusco-verweer
De raadsman stelt dat zijn cliënt pas vanaf het verhoor van 24 maart 2009 in de gelegenheid is gesteld zich tijdens de verhoren te laten bijstaan door een raadsman. Hij wijst op een recente uitspraak van het EHRM (in de zaak Brusco tegen Frankrijk, 14 oktober 2010), waarin werd overwogen dat de advocaat van verdachte bij aanvang van de detentie niet in staat is geweest verdachte te informeren over het recht om te zwijgen en over het recht om zichzelf niet te hoeven belasten voor de eerste ondervraging, noch de verdachte te assisteren tijdens dat wat volgt, zoals vereist in artikel 6 van het EVRM. Volgens de raadsman kan uit deze uitspraak niet anders worden afgeleid dan dat een louter consultatierecht niet volstaat. Volgens de raadsman is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim dat moet leiden tot uitsluiting voor het bewijs van alle verklaringen van verdachte afgelegd vóór 24 maart 2009.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Anders dan betoogd door de raadsman leest het hof in de rechtsoverwegingen 45 en 54 van het Brusco-arrest niet dat een verdachte recht heeft op de feitelijke aanwezigheid van een raadsman bij de politieverhoren. Daargelaten dat deze rechtsvraag in dit arrest niet aan de orde was, blijkt het ook niet uit de bewoordingen van het arrest. De zin “L’avocat n’a donc été en mesure ni de l’informer sur son droit à garder le silence et de ne pas s’auto-incriminer avant son premier interrogatoire ni de l’assister lors de cette déposition et lors de celles qui suivirent, comme l’exige l’article 6 de la Convention.” lijkt uit te gaan van een nevenschikking van rechten: de raadsman was niet in de gelegenheid hetzij de verdachte in te lichten over zijn rechten, hetzij hem bij te staan tijdens verhoren. Nu in deze zaak aan het eerst genoemde criterium was voldaan, bestond er naar het oordeel van het hof ook daarom al geen recht op aanwezigheid van een raadsman tijdens de verhoren. Het hof verwerpt daarom het beroep op bewijsuitsluiting.
Verweer met betrekking tot het door verdachte niet in vrijheid afleggen van verklaringen
Ter zitting is voorts zowel door verdachte als door de raadsman aangevoerd dat de op cd-rom vastgelegde verhoren van verdachte, die aan het dossier van deze zaak zijn toegevoegd, er weliswaar geen blijk van geven dat door de verhorende rechercheurs op verdachte ongeoorloofde druk is uitgeoefend, maar dat er tijdens de in de verhoren vallende pauzes wel degelijk op hem is ingepraat. Daardoor zijn de bekennende verklaringen niet in vrijheid afgelegd, zo verstaat het hof de strekking van het dit betoog. Het hof verwerpt dat verweer. Het hof heeft kennis genomen van de beeld- en van de schriftelijke weergave van de verhoren. Daaruit blijkt niet dat verdachte zijn bekennende verklaring niet in volle vrijheid zou hebben afgelegd, integendeel. De verhorend rechercheurs hebben verdachte alle vrijheid gelaten om te verklaren zoals hij op die momenten kon en wilde, terwijl nergens blijkt van enige druk van betekenis, anders dan die welke gepaard gaat met een verhoorsituatie in het algemeen.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij meent dat de bekennende verklaringen die verdachte heeft afgelegd bij de politie niet geloofd moeten worden, en wijst daarnaast op een mogelijk alibi. De raadsman betwist tevens dat verdachte blijk heeft gegeven van daderwetenschap. De raadsman stelt dat verdachte nooit ontkend heeft dat hij de bewuste avond in het huis van het slachtoffer is geweest en dat hij daar het dode lichaam van het slachtoffer heeft gezien. Volgens hem is het mogelijk dat verdachte, door wat hij toen daar heeft waargenomen, de conclusie heeft getrokken dat het slachtoffer eerst verwurgd moet zijn, waarna de keel van het slachtoffer is doorgesneden. Van daderwetenschap is dus geen sprake, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman en verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 4 februari 2009 is in de woning aan [adres] te Maartensdijk het levenloze lichaam aangetroffen van [het slachtoffer] . Op donderdag 5 februari 2009 omstreeks 04.45 uur vond de eerste schouw plaats op het aangetroffen stoffelijk overschot door de forensisch geneeskundige W. Wiersma, werkzaam bij de GG&GD te Utrecht. Hierbij werd ondermeer geconstateerd dat het stoffelijk overschot zichtbare verwondingen had, namelijk een doorgesneden keel .
Verdachte is op 14 maart 2009 voor dit feit aangehouden en in verzekering gesteld.
Verdachte heeft, na zijn aanvankelijke ontkenning, bij zijn verhoor bij de politie op 16 maart 2009 bekend [het slachtoffer] om het leven te hebben gebracht . Hij heeft tijdens het verhoor op 17 maart 2009 bij gelegenheid van zijn inbewaringstelling bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van een raadsman herhaald dat hij [het slachtoffer] om het leven heeft gebracht . Ook daarna nog heeft verdachte meermalen verklaringen afgelegd, ook in tegenwoordigheid van zijn raadsman, waarin hij niet op zijn bekentenis is teruggekomen, c.q. bij zijn bekennende verklaring is gebleven . Pas ter zitting van de rechtbank op 15 september 2009 is verdachte op zijn bekentenis teruggekomen.
Verdachte heeft op 2 februari 2009, een dag na zijn daad, gedetailleerd aan zijn vriend [naam] verklaard over de omstandigheden waaronder en de wijze waarop hij [ het slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Daarbij heeft hij de door hem verrichte handelingen aan [naam vriend] voorgedaan . Hij vertelde dat hij [het slachtoffer] eerst heeft geprobeerd te wurgen en dat hij hem daarna midden in zijn keel heeft gestoken. Volgens de getuige heeft verdachte gezegd dat het mes heel diep ging en dat het mes iets raakte. Van belang is dat pas twee dagen later, op 4 februari 2009, het levenloze lichaam van [het slachtoffer] werd aangetroffen en pas daarna berichten in de media verschenen. De schouwarts had, zo blijkt uit het voorgaande, ten tijde van de eerste schouw de verwurging nog niet geconstateerd. Ook tegen zijn broer [naam] heeft verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding en voordat het sectieverslag aan hem bekend was, verteld over de wijze waarop hij [het slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Verdachte heeft daarbij gesproken over het verwurgen van het slachtoffer en het raken van iets hards met het mes tijdens het steken van het slachtoffer.
Verdachte heeft tijdens zijn politieverhoren en bij de rechter-commissaris verklaard dat hij [het slachtoffer] is aangevlogen en hem tot tweemaal toe heeft geprobeerd hem te wurgen. Toen hij zag dat [het slachtoffer] nog steeds bewoog, heeft hij hem een schop tegen zijn hoofd gegeven en is hij naar de keuken gelopen om daar een mes te pakken. Hij is met dat mes teruggelopen naar [het slachtoffer] en heeft de keel van [het slachtoffer] doorgesneden. Volgens verdachte heeft hij daarbij bot geraakt.
Bij gerechtelijke sectie is gebleken dat het slachtoffer is overleden door bloedverlies en weefselschade tengevolge van herhaaldelijk snijdend en stekend geweld aan de hals, in combinatie met samendrukkend geweld op de hals . Nader onderzoek aan een deel van de wervelkolom met ribben en luchtpijp wijst uit dat er krassporen zijn. Het rapport van het NFI van 23 april 2009 met betrekking tot de sectiebevindingen op het slachtoffer vermeldt namelijk dat krasindruk- en vormsporenonderzoek uitwijst dat het op de plaats van het delict aangetroffen mes voor wat betreft de punt daarvan in aanmerking komt als sporenveroorzaker van de 5 mm lange kras op de binnenkant van de halswervel C7.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat verdachte, op de momenten dat hij de toedracht van het om het leven brengen van [slachtoffer] aan [naam vriend] en [naam broer] vertelde, over informatie beschikte die hem uit eigen wetenschap bekend was. De essentie van de handelingen die verdachte aan [naam vriend en naam broer] heeft verteld, strookt geheel met zijn bekennende verklaringen en met de wijze waarop [het slachtoffer], blijkens het sectierapport, daadwerkelijk om het leven is gekomen. Daarbij moet nogmaals worden bedacht dat het lichaam van [het slachtoffer] nog niet eens was gevonden op het moment dat verdachte zijn verhaal aan zijn vriend [naam] vertelde.
Het hof acht de latere verklaring van verdachte, dat hij het levenloze lichaam van [het slachtoffer] heeft gevonden en aan de hand van wat hij zag in gedachten heeft gereconstrueerd hoe de aanvaller [het slachtoffer] moest hebben gedood, namelijk door verwurging en een steek in de keel waarbij bot geraakt was, volstrekt onaannemelijk. Het hof is dan ook van oordeel dat het gaat om kennis die alleen de dader van dit misdrijf kon hebben.
Door de raadsman is betoogd dat verdachte de betreffende avond niet om 22.30 uur in Maartensdijk geweest kan zijn. De getuige [naam], de buurvrouw van het slachtoffer, heeft verklaard dat er om 22.30 uur tegen de ruit van de deur van het huis van [het slachtoffer] werd getikt. Diverse getuigen hebben verdachte echter eerder die avond in [plaatsnaam] gezien op een tijdstip dat het gelet op de reisduur onmogelijk maakt dat hij om 22.30 uur bij het huis van [het slachtoffer] was. Verdachte heeft dus een alibi, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer. Anders dan de raadsman kennelijk wil stellen, staat niet vast dat wat de buurvrouw heeft gehoord een handeling van de dader is geweest.
De raadsman heeft voorts gesteld dat verdachte, mocht hij als dader worden aangemerkt, niet met voorbedachten raad heeft gehandeld, zodat moord niet bewezen kan worden geacht.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voor bewezenverklaring van voorbedachten rade is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de verklaring van verdachte tegenover de politie en die tegenover de rechter-commissaris en de verklaringen van zijn broer [naam] en zijn vriend [naam] leidt het hof af dat verdachte eerst heeft geprobeerd het slachtoffer te verwurgen. Hij zat hierbij bovenop [het slachtoffer], die op de grond lag. Vervolgens is verdachte, toen het verwurgen niet lukte en nadat hij het slachtoffer nog een schop had gegeven, naar de keuken gelopen om in lades naar een mes te zoeken. Daarna is hij met een mes teruggelopen naar het slachtoffer en heeft met dat mes diens keel doorgesneden. Naar het oordeel van het hof is verdachte vanaf het moment dat hij opstond en naar de keuken liep in de gelegenheid geweest na te denken over en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Daarmee is er naar het oordeel van het hof sprake van voorbedachten rade. Verdachte heeft nog betoogd dat hij niet het opzet had om [het slachtoffer] te doden, maar dat hij hem slechts wilde bedreigen met het mes. Het hof oordeelt dat de gedraging van verdachte, namelijk eerst het steken in de keel en vervolgens het doorsnijden van de keel van het slachtoffer, er naar uiterlijke verschijningsvorm op gericht was het slachtoffer te doden, en niet te bedreigen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 februari 2009 te Maartensdijk, gemeente De Bilt, opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig
overleg, de keel van [het slachtoffer] dichtgedrukt en vervolgens met een mes,
meermalen in de keel en/of hals van [het slachtoffer] gestoken en gesneden tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig gemaakt heeft aan een brute moord. Er is een einde gekomen aan het leven van [het slachtoffer]. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder van [het slachtoffer] blijkt hoe moeilijk het verlies van haar zoon te dragen is. Een gewelddadig delict als dit, gepleegd in de woning van het slachtoffer, brengt gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg. Deze moord rechtvaardigt een langdurige gevangenisstraf, zowel uit het oogpunt van vergelding als uit generaal preventief oogpunt.
Met betrekking tot de persoon van verdachte overweegt het hof het volgende.
Het hof heeft kennis genomen van het over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapport van 9 juli 2009, door H.A. Gerritsen, psychiater, en M.F. Raven, psycholoog. Deze deskundigen concluderen dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een zwakke neurotische persoonlijkheidsstructuur waarbinnen dankzij ‘zeer’ sterke remming en controle een enorme hoeveelheid gestuwde woede en haat in toom wordt gehouden. Zij concluderen voorts dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van een posttraumatische stressstoornis, een sociale fobie, agorafobie zonder paniekstoornis, een dysthyme stoornis waarop secundair aan detentie gesuperponeerd, een depressie in engere zin en cannabisafhankelijkheid, in gedwongen remissie. De woededoorbraak kan gezien worden als het falen van de ‘zeer’ sterke remming en controle vanuit de zwakke neurotische persoonlijkheidsstructuur.
Op grond van hun bevindingen zijn de deskundigen van mening dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was op het moment van het plegen van het strafbare feit.
Het hof neemt voormelde conclusie wat betreft de toerekeningsvatbaarheid over en maakt deze tot de zijne.
De deskundigen achten de kans op recidive van een feit als het tenlastegelegde of een ander ernstig agressief incident duidelijk verhoogd. De justitiële voorgeschiedenis, de psychopathologie in de zin van (vooral) de zwakke neurotische persoonlijkheidsstructuur en de zwakke sociaal maatschappelijke inbedding spelen daarbij een rol. De enige manier om het recidiverisico substantieel te verlagen is volgens de deskundigen door betrokkene langdurig en intensief klinisch te behandelen. Geadviseerd wordt om verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen vanwege de ernst en hardnekkigheid van de problematiek, de onvoorspelbaarheid van verdachte als hij binnen een intensieve behandeling geconfronteerd wordt met voor hem zeer pijnlijke gevoelens en de vooraf niet goed in te schatten behandelduur voor deze ernstige en complexe psychopathologie.
Uit aanvullende rapportage opgemaakt op 3 juni 2010 door dezelfde psychiater en psycholoog blijkt dat verdachte nog altijd depressief en suïcidaal is. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat de in 2009 gestelde diagnose gewijzigd is. De in 2009 vastgestelde psychopathologie is nog steeds aanwezig. De hiervoor genoemde deskundigen handhaven hun stelling dat vanuit gedragskundig oogpunt verdachte gebaat is bij een zo kort mogelijke detentieperiode om zo snel mogelijk aan zijn klinische TBS-behandeling te kunnen beginnen.
Gelet op deze adviezen is het hof van oordeel dat verdachte ter beschikking moet worden gesteld, met daarbij een bevel tot verpleging. Aan alle eisen die de artikelen 37a en b van het Wetboek van Strafrecht stellen, is voldaan. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen vanwege het ernstig gevaar van recidive eist de oplegging van deze maatregel met een bevel tot verpleging.
Alles afwegende, en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen over de persoon van verdachte en het opleggen van de maatregel, is het hof van oordeel dat daarnaast een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, zoals ook opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal, passend is.
Gedurende deze appelprocedure is de zogenaamde Fokkensregeling afgeschaft, waardoor veroordeelden een groter deel van de hen opgelegde gevangenisstraf moeten uitzitten voordat de TBS-behandeling kan beginnen. In deze zaak, waarin het hof tot een zelfde strafoplegging komt als de rechtbank, zou de positie van verdachte feitelijk verslechteren door het tijdverloop dat met de berechting in hoger beroep is gemoeid, doordat hij langer in detentie zou moeten verblijven. Dat acht het hof onwenselijk. Daarom, en gelet op het hierboven weergegeven oordeel van de deskundigen dat verdachte gebaat is bij een zo kort mogelijke detentieperiode, zal het hof adviseren dat de terbeschikkingstelling met verpleging van verdachte zal beginnen na ommekomst van één derde deel van de op te leggen gevangenisstraf.
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, genoemd onder de nummers 1, 2 en 22 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane feit aangetroffen. Ze behoren aan verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. De voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het hof zal de teruggave van de voorwerpen genoemd onder 3 tot en met 7 op genoemde lijst gelasten aan de rechthebbenden. De voorwerpen op de lijst genoemd onder 9 tot en met 21 en 23 tot en met 36 dienen te worden teruggegeven aan de nabestaanden van [het slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36d, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Adviseert dat de terbeschikkingstelling met verpleging zal aanvangen na tenuitvoerlegging van één derde deel van de opgelegde gevangenisstraf.
De in beslag genomen voorwerpen
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen genoemd onder de nummers 1, 2 en 22 in de aan dit arrest als bijlage II gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen genoemd onder de nummers 3-7 in de voornoemde lijst, aan de rechthebbenden;
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen genoemd onder de nummers 9-21 en 23-36 in voornoemde lijst, aan de nabestaanden van [het slachtoffer].
Aldus gewezen door
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr H. Abbink en mr C. Caminada, raadsheren,
in tegenwoordigheid van T.M.M. van Lieshout-Witjes, griffier,
en op 29 november 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.