GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.052.953
(zaaknummer rechtbank 356599)
arrest van de pachtkamer van 23 november 2010
de rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW
Protestantse Gemeente Beemster,
gevestigd te Beemster,
appellante,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.P. Abma.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 april 2008, 29 januari 2009 en 26 november 2009 (hierna: eindvonnis) die de pachtkamer van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam tussen appellante (hierna: de Protestantse Gemeente) als eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen; van de bovengenoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 december 2009,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de akte uitlating producties van 18 mei 2010 van de Protestantse Gemeente.
2.2 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.1 Met ingang van 25 december 1978 heeft de rechtsvoorganger van de Protestantse Gemeente aan [geïntimeerde] verpacht een perceel grasland aan de [adres] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Beemster, sectie G, destijds nrs. 223 en 224, groot 4.26.00 ha, thans nr. 833, groot 4.21.00 ha.
3.2 Volgens de meitelling van 1984 besloeg het bedrijf van [geïntimeerde] toen 23.80.00 ha grasland, waarvan 3.80.00 ha pacht.
3.3 [geïntimeerde] is omstreeks 1995 gestopt met de melkproductie.
3.4 Volgens een overzicht van het productschap Zuivel van 2 november 2005 bedroeg het op naam van [geïntimeerde] geregistreerde melkquotum in 1984/1985 314.325 kg.
3.5 Krachtens pachtovereenkomst gedateerd 14 januari 2005 heeft [geïntimeerde], vertegenwoordigd door [bedrijf X], aan [X] (hierna: [X]) te [plaats] verpacht 5.73.07 ha, zijnde een behoorlijk aangeduid gedeelte van de kadastrale percelen gemeente Beemster, sectie H, nummer 787, met ingang van 1 januari 2005 en eindigend 1 april 2008. De pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer Noordwest op 26 januari 2005.
3.6 In de onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
“Het onderhavige land, kadastraal groot 5.73.07 ha, hetwelk ten behoeve van de melkveehouderij wordt gebruikt, zal in pacht worden gegeven met daaraan verbonden een referentiehoeveelheid melk als bedoeld in de Regeling Superheffing en melkpremie 2004, zonder dat verpachter diens aanspraak daarop verliest.
Verpachter en pachter bepalen de voormelde referentiehoeveelheid melk op 114.613 kilogrammen melkquotum op jaarbasis, met een daaraan gebonden aantal kilogrammen vet van 4.974 kg.”
3.7 Krachtens pachtontbindingsovereenkomst gedateerd 31 augustus 2007, goedgekeurd door de grondkamer Noordwest op 3 oktober 2007, is de pachtovereenkomst tussen de vennootschap onder firma [geïntimeerde] en [X] ontbonden met ingang van 1 september 2007. In de pachtontbindingsovereenkomst is opgenomen dat de in de pachtovereenkomst tussen de [bedrijf X] en [X] bedoelde referentiehoeveelheid melk terug zal vloeien naar [geïntimeerde], waarbij in totaal ten gevolge van plaatsgevonden hebbende verruiming een quotum van 121.837 kg melk met een indicatief vetgehalte van 4,126 % vet wordt overgedragen.
3.8 Door het productschap Zuivel is de onder 3.7 bedoelde transactie bevestigd in de beschikking van 20 december 2007.
3.9 Volgens de landbouwtelling 2007 had de [bedrijf X] in dat jaar een bedrijfsoppervlakte van 60.64.00 ha en bestond de veestapel van het bedrijf uit fokjongvee, vlees- en weidekoeien, lammeren en schapen.
3.10 Volgens een opgave van het productschap Zuivel van 1 april 2008 stond op die datum op naam van de [bedrijf X] een melkquotum van 124.871 kg melk met een vetpercentage van 4,126.
3.11 Volgens een schriftelijke “huurovereenkomst bedrijfsruimte”, gedateerd 13 februari 2009, heeft [geïntimeerde] van [Y] (hierna: [Y]) te [woonplaats] ten behoeve van de melkproductie een ligboxenstal te [woonplaats] met alle daaraan verbonden installaties en diverse aanhorigheden “gehuurd” voor de periode van 1 december 2008 tot en met 30 november 2009.
3.12 [geïntimeerde] oefent zijn bedrijf uit in een vennootschap onder firma met zijn zoon [zoon geïntimeerde].
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De Protestantse Gemeente heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gedagvaard en in conventie na wijziging van eis, verkort weergegeven, gevorderd de pachtovereenkomst tussen partijen te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen het gepachte te ontruimen op straffe van een dwangsom, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] verplicht is de totale hoeveelheid melkquotum die is gaan samenhangen met het gepachte te leveren aan de Protestantse Gemeente, onder de verplichting van laatstgenoemde de helft van de vrije verkeerswaarde van dat quotum ten tijde van de overdracht aan [geïntimeerde] te vergoeden, [geïntimeerde] te veroordelen tot overdracht en levering aan de Protestantse Gemeente van de met het gepachte samenhangende hoeveelheid melkquotum van 49.829,56 kg met 4,34 % vet op straffe van een dwangsom, onder de verplichting van de Protestantse Gemeente de helft van de vrije verkeerswaarde van dat quotum ten tijde van de overdracht aan [geïntimeerde] te vergoeden, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in voorwaardelijke (namelijk voor het geval dat in conventie de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst wordt afgewezen) reconventie gevorderd [zoon geïntimeerde] als medepachter aan te merken in de pachtovereenkomst tussen de Protestantse Gemeente en [geïntimeerde], met veroordeling van de Protestantse Gemeente in de proceskosten.
4.2 De rechtbank heeft, na een comparitie en een plaatsopneming te hebben gehouden, in het eindvonnis de vorderingen van de Protestantse Gemeente in conventie afgewezen en bepaald dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, en in reconventie [zoon geïntimeerde] aangemerkt als medepachter in de pachtovereenkomst tussen partijen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat beide medepachters jegens de Protestantse Gemeente aansprakelijk zullen zijn voor de verplichtingen die uit de pachtovereenkomst voor [geïntimeerde] voortvloeien, met veroordeling van de Protestantse Gemeente in de proceskosten. Hiertoe heeft de rechtbank in conventie overwogen dat [geïntimeerde] weliswaar wanprestatie heeft gepleegd door het gehele nog bij hem berustende melkquotum aan een derde beschikbaar te stellen, maar dat deze tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, nu [geïntimeerde] erin is geslaagd het quotum weer in zijn macht te verkrijgen en de Protestantse Gemeente in het verleden meermalen heeft toegestemd in verhuur van het quotum door [geïntimeerde] aan derden, en voorts dat de Protestantse Gemeente voorshands geen schade lijdt. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat de persoon, de opleiding en ervaring van de voorgestelde medepachter voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering bieden.
4.3 De Protestantse Gemeente richt haar eerste grief tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vorderingen in conventie, en haar tweede grief tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie.
De vorderingen in conventie ter zake van het melkquotum
4.4 Bij de beoordeling van de eerste grief stelt het hof het volgende voorop.
4.5 Uitgangspunt van de vaste rechtspraak van dit hof met betrekking tot het melkquotum is dat dit quotum naar evenredigheid samenhangt met het gepachte, voor zover dit in het referentiejaar 1983 dienstbaar was aan de melkveehouderij. Indien de pacht wordt beëindigd, ontstaat volgens dezelfde rechtspraak op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijk gepachte samenhangende quotum, waartegenover de pachter aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte.
4.6 De verbintenis tot het opleveren van het met het gepachte samenhangende quotum werpt haar schaduw vooruit, in die zin dat een goed pachter reeds tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst rekening zal houden met het bestaan van die verbintenis en al datgene zal nalaten wat hem eventueel in de onmogelijkheid brengt om die verbintenis na te komen op het moment dat zij opeisbaar wordt. Dit laatste is in de rechtspraak van dit hof meer dan eens aldus opgevat als zou op de pachter een (zelfstandige) verbintenis rusten om het melkquotum tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst niet te vervreemden. Strikt genomen zou die opvatting tot consequentie hebben dat de pachter die het quotum zonder toestemming van de verpachter vervreemdt, ook dan wanprestatie pleegt wanneer hij afdoende maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat hij bij gelegenheid van het einde van de pacht in staat zal zijn om het met het gepachte samenhangende melkquotum, althans een gelijke hoeveelheid quotum, aan de verpachter op te leveren.
4.7 De meer recente rechtspraak van dit hof (bijvoorbeeld het arrest van 20 april 2010, LJN BM2185) gaat van een andere opvatting uit en plaatst hetgeen de pachter tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst met betrekking tot het melkquotum doet en nalaat in de sleutel van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek. Ook in de huidige opvatting van het hof zal de verpachter die tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst wordt geconfronteerd met vervreemding van het melkquotum door de pachter, veelal uit wanprestatie kunnen ageren, zij het ook dat de grondslag van zijn vorderingsrecht zal moeten zijn de verbintenis om bij gelegenheid van het einde van de pacht het met het gepachte samenhangende quotum aan de verpachter op te leveren. Die verbintenis is weliswaar pas opeisbaar bij het einde van de pacht, maar de gevolgen van de niet-nakoming ervan treden volgens artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek in de in die bepaling bedoelde gevallen reeds vóór het moment van opeisbaarheid in. Tot die gevallen behoort onder meer het geval dat vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn (artikel 6:80 lid 1 onder a), alsook het geval dat de schuldeiser, kort gezegd, op goede gronden de schuldenaar heeft aangemaand en deze zich niet binnen de door de schuldeiser gestelde termijn bereid heeft verklaard om zijn verplichtingen na te komen (artikel 6:80 lid 1 onder c).
4.8 In verband met onder meer de zeer aanzienlijke waarde die een melkquotum van enige omvang (althans op dit moment) vertegenwoordigt, behoort van de pachter die het quotum heeft verkocht maar betwist dat zich een van de in artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek omschreven gevallen voordoet, te worden gevergd dat hij gemotiveerd aangeeft op welke wijze de correcte nakoming van de verbintenis tot oplevering van het quotum bij het einde van de pacht is verzekerd. De pachter kan dus niet volstaan met een niet of nauwelijks gemotiveerde betwisting van de stellingen van de verpachter dienaangaande.
4.9 Indien aan de vereisten die artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek stelt, is voldaan, kan de verpachter, behalve vervangende schadevergoeding, ook ontbinding van de pachtovereenkomst vorderen. Daaraan staat niet in de weg dat de verbintenis tot oplevering van het quotum niet tot de hoofdverplichtingen van de pachtovereenkomst behoort. Volgens artikel 6:265 Burgerlijk Wetboek geeft immers iedere tekortkoming de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden. Wel zal de pachter – evenals in ieder ander geval van een beroep op ontbinding – het verweer kunnen opwerpen dat de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bij de beoordeling van de gegrondheid van dat verweer zal de pachtrechter dienen te letten op alle omstandigheden van het geval, waaronder de waarde die het melkquotum vertegenwoordigt en de ernst van het verwijt dat de pachter ter zake van de vervreemding van het melkquotum kan worden gemaakt.
4.10 Het in deze procedure aan de orde zijnde geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de pachter weliswaar het melkquotum aan een derde ter beschikking heeft gesteld, maar er vervolgens (na de dagvaarding in eerste aanleg) voor heeft gezorgd dat dat quotum weer in zijn macht kwam. Deze laatste omstandigheid brengt mee dat niet (langer) kan worden geoordeeld dat de gevolgen van de niet-nakoming door [geïntimeerde] van zijn verplichting om bij gelegenheid van het einde van de pacht het met het gepachte samenhangende quotum aan de verpachter op te leveren, intreden vóór het tijdstip waarop die verbintenis opeisbaar wordt (namelijk het tijdstip waarop de pachtovereenkomst eindigt), nu geen van de in artikel 6:80 lid 1 Burgerlijk Wetboek bedoelde gevallen zich hier (meer) voordoet.
4.11 De Protestantse Gemeente heeft betwist dat [geïntimeerde] daadwerkelijk melkvee heeft gestald bij [Y] (memorie van grieven onder 43) en dat [geïntimeerde] in 2010 weer zelfstandig thuis een melkveebedrijf gaat exploiteren. Ook heeft zij aangevoerd dat een melkveehouderij met een hoeveelheid melkquotum van 124.871 kg niet rendabel kan worden geëxploiteerd (memorie van grieven onder 45-47). Uit dit een en ander maakt de Protestantse Gemeente op dat de vervreemding van het melkquotum door [geïntimeerde] aan [X] was bedoeld als definitieve vervreemding. Naar het oordeel van het hof kan echter in het midden blijven of (in weerwil van de omstandigheid dat de pachtovereenkomst met [X] een looptijd had van 1 januari 2005 tot 1 april 2008) de bedoeling heeft bestaan tot een definitieve vervreemding van het melkquotum, nu [geïntimeerde] ervoor heeft gezorgd dat het melkquotum reeds voor de einddatum van de zojuist genoemde pachtovereenkomst met [X] weer op zijn eigen naam is komen te staan. Het hof leest in de memorie van grieven niet dat (het voortbestaan van het met het verpachte samenhangende melkquotum wordt bedreigd doordat) de door [geïntimeerde] gestelde hervatting van de melkproductie door [geïntimeerde] in werkelijkheid niet plaatsvindt. Ook anderszins heeft de Protestantse Gemeente niet voldoende gemotiveerd gesteld dat (vaststaat dat) het melkquotum niet door [geïntimeerde] is dan wel zal worden behouden.
Voor zover de Protestantse Gemeente heeft willen aanvoeren (memorie van grieven onder 35) dat als gevolg van het lagere vetpercentage (4,126 % in plaats van voorheen 4,34 %) van het thans op naam van [geïntimeerde] gestelde melkquotum vaststaat dat [geïntimeerde] bij het einde van de pachtovereenkomst niet zal kunnen voldoen aan zijn verplichting tot teruglevering van het melkquotum aan de Protestantse Gemeente, namelijk doordat een hoeveelheid melkquotum met een andere marktwaarde is teruggekomen dan op grond van de pachtovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [X] op naam van [X] was gesteld, overweegt het hof als volgt. Indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door de Protestantse Gemeente gehanteerde hoeveelheid met het gepachte verbonden melkquotum van 49.829,56 kg (petitum memorie van grieven, derde gedachtestreepje), zal [geïntimeerde], ingeval bij het einde van de pachtovereenkomst nog altijd een melkquotum groot 124.871 kg melk met een vetpercentage van 4,126 % op zijn naam staat, kunnen voldoen aan zijn verplichting tot overdracht van een melkquotum groot 49.829,56 kg melk met een vetpercentage van 4,34 %. Daaraan doet het (0,214 %) lagere vetpercentage niet af, nu het aantal kilogrammen (124.871) ruim het dubbele van de door de Protestantse Gemeente gehanteerde hoeveelheid bedraagt.
Andere feiten of omstandigheden die grond zouden kunnen opleveren voor het oordeel dat de gevolgen van niet-nakoming reeds intreden voordat de onderhavige verbintenis opeisbaar wordt (namelijk bij het einde van de pachtovereenkomst), zijn niet gesteld of gebleken. De vorderingen van de Protestantse Gemeente tot ontbinding en schadevergoeding komen dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
4.12 Grief 1 kan de Protestantse Gemeente, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5-4.11 is overwogen, niet baten.
De vordering in voorwaardelijke reconventie tot het aanmerken van [zoon geïntimeerde] als medepachter
4.13 Nu ook in hoger beroep wordt geoordeeld dat de vordering van de Protestantse Gemeente tot ontbinding van de pachtovereenkomst niet voor toewijzing in aanmerking komt, is de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie tot het aanmerken van [zoon geïntimeerde] als medepachter als bedoeld in artikel 7:364 Burgerlijk Wetboek is ingesteld, vervuld. Naar aanleiding van de tegen de beslissing van de rechtbank omtrent deze vordering gerichte grief 2 overweegt het hof als volgt.
4.14 Volgens het eerste lid van artikel 7:364 Burgerlijk Wetboek is het de (zittende) pachter die kan vorderen zijn echtgenoot of geregistreerde partner, een of meer van zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of een of meer van zijn pleegkinderen als medepachter aan te merken (hierna in enkelvoud: de voorgestelde medepachter). De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een persoon uit de bedoelde kring zelf het initiatief neemt om als medepachter te worden aangemerkt. Doet zo’n persoon dat toch, dan kan hij in zijn vordering dus niet worden ontvangen. Dat geldt ook indien de pachter naast bedoelde persoon als eiser optreedt en hun beider vorderingen strekken tot het aanmerken als medepachter van dezelfde persoon. Wel kan de voorgestelde medepachter, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering van de pachter, zich aan diens zijde voegen. Hij kan zijn incidentele vordering tot voeging reeds bij gelegenheid van de inleidende dagvaarding instellen door naast de pachter als rekwirant op te treden en duidelijk te maken dat hij, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering, zich aan de zijde van de pachter als partij wenst te voegen. Het hof verwijst naar zijn arrest van 23 maart 2010, LJN BM2122. Dat arrest had weliswaar betrekking op een vordering ex artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek en niet een ex artikel 7:364, maar er is geen reden om met betrekking tot laatstbedoelde vordering anders te oordelen.
4.15 In de onderhavige zaak heeft de voorgestelde medepachter zich niet aan de zijde van de pachter gevoegd; de voorgestelde medepachter is tot op heden ook niet op andere wijze in het geding verschenen.
4.16 De rechtspraak heeft met de positie van de voorgestelde medepachter tot op heden in die zin rekening gehouden dat volgens diverse arresten en beschikkingen van dit hof de pachtrechter moet verifiëren of de voorgestelde medepachter wel medepachter wil worden en met de belangen en het standpunt van de voorgestelde medepachter rekening dient te houden.
4.17 Het hof heeft zich de vraag gesteld of dat voldoende is en beantwoordt die vraag thans ontkennend. De uitkomst van een pachtgeding waarin een vordering als bedoeld aan de orde is, is niet alleen bepalend voor de burgerlijke rechten en verplichtingen van pachter en verpachter, maar ook van de persoon over wiens medepacht wordt beslist. Hij dient daarom zonder meer de gelegenheid te krijgen zijn standpunt terzake aan de rechter voor te leggen en bij het geding ook zelf partij te zijn.
4.18 In verband met het voorgaande dient te worden aangenomen dat de pachter die vordert dat een of meer personen als medepachter worden aangemerkt, dient zorg te dragen voor een tijdige oproeping op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de door hem voorgestelde medepachter(s). Uiteraard kan die oproeping achterwege blijven in het onder 4.15 bedoelde geval dat de voorgestelde medepachter zich reeds aan zijde heeft gevoegd.
4.19 Het hof ziet aanleiding om aan [geïntimeerde] op te dragen om alsnog zorg te dragen voor de oproeping van zijn zoon [zoon geïntimeerde] in het geding. Of die oproeping als tijdig kan worden beschouwd, is mede afhankelijk van het standpunt dat [zoon geïntimeerde] zal blijken in te nemen. Het hof wijst in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 7 maart 2003, LJN AF2159 en 28 januari 2005, LJN AR4035.
4.20 [geïntimeerde] dient bij akte een afschrift in het geding te brengen van het exploot waarbij hij [zoon geïntimeerde] heeft opgeroepen om, deugdelijk vertegenwoordigd door een advocaat, in dit geding te verschijnen op de roldatum als hierna vermeld. Het hof beschouwt het in dit verband als de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat van [geïntimeerde] om te beoordelen of hij mede als de advocaat van [zoon geïntimeerde] kan optreden.
4.21 De procedure zal vervolgens zoveel mogelijk worden voortgezet in de stand waarin zij zich voorafgaand aan dit arrest bevond. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 14 december 2010 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] als in 4.20 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en H.L. van der Beek en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2010.