GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.065.223
(zaak- en rolnummer rechtbank 197626/KG ZA 10-79)
arrest van de vierde civiele kamer van 26 oktober 2010 in kort geding
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A. van Oosten,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. van Delft.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 20 april 2010 dat de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de man) als gedaagde heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 7 mei 2010 de man aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de man voor dit hof.
2.2 Bij dagvaarding heeft de vrouw drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en haar eis gewijzigd. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, primair hetgeen in eerste aanleg door de vrouw is gevorderd alsnog zal toewijzen en, subsidiair de man zal veroordelen tot het betalen van € 20.000,- aan de vrouw binnen twee dagen na betekening van dit arrest en, zowel primair als subsidiair de man zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het hoger beroep van de vrouw zal verwerpen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Daarna hebben beide partijen bij wege van een schriftelijk pleidooi pleitnota’s overgelegd.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Partijen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. In dit kort geding gaat het om de volgende door de man ten aanzien van gemeenschapsgoederen verrichte handelingen:
a. de man heeft op 22 december 2009 van zijn rekening bij de Rabobank onder nummer [...] een bedrag van € 25.000,- overgemaakt aan [A.];
b. de man heeft op 5 januari 2010 een auto, merk Audi met kenteken nummer [...] overgedragen aan [...] BV;
c. de man heeft op 6 januari 2010 een bedrag van € 25.000,- opgenomen van zijn bankrekening onder nummer [...] bij de Rabobank Oost Betuwe.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de vrouw om de man te veroordelen € 50.000,- op haar bankrekening bij te schrijven en ervoor te zorgen dat de auto weer op zijn naam wordt gesteld afgewezen. In hoger beroep richt de vrouw drie grieven tegen deze afwijzing en vordert na vermeerdering van haar eis subsidiair de man op grond van artikel 1:164 BW te veroordelen € 20.000,- aan haar te betalen als voorschot.
3.2 Het hof zal zich eerst een voorlopig oordeel vormen over de feiten en het daarop toe te passen recht en vervolgens beoordelen of gelet op de belangen van partijen, waaronder de gestelde spoedeisendheid, de gevraagde voorlopige voorziening moet worden gegeven. Het spoedeisende belang is aldus een van de belangen waarmee de voorzieningenrechter op grond van artikel 254 Rv rekening dient te houden bij de beantwoording van de vraag of er een voorlopige voorziening moet worden gegeven (HR 15 december 1995, LJN ZC1919). Anders dan de vrouw in grief 3 betoogt kan het ontbreken van een spoedeisend belang niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw.
3.3 Bij de beoordeling van de vorderingen van de vrouw stelt het hof het volgende voorop. Op het moment dat de man de drie in geding zijnde handelingen verrichtte bestond tussen partijen een gemeenschap van goederen. Niet in geschil is dat de man alleen het bestuur had over de bankrekeningen en de auto. Op grond van artikel 1:90 lid 2 BW omvat dit bestuur de uitoefening, met uitsluiting van de andere echtgenoot, van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheid tot beschikking en de bevoegdheid om ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot gebruik en genot die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomen. Naar het voorlopige oordeel van het hof was de man op grond van artikel 1:90 lid 2 BW bevoegd de in geding zijnde handelingen te verrichten. Dat de vrouw het gebruik en genot van de auto of de bankrekeningen van de man had is gesteld noch gebleken en zo dit wel het geval zou zijn staat dat niet in de weg aan de bevoegdheid van de man om daarover te beschikken.
3.4 Vervolgens rijst de vraag of de man ondanks zijn bevoegdheid tot het verrichten van deze handelingen gehouden is deze handelingen ongedaan te maken en de gelden op een bankrekening van de vrouw over te maken, zoals de vrouw stelt. Het hof overweegt ten aanzien van die vraag als volgt. Indien de man, zoals de vrouw stelt, de handelingen heeft verricht met de bedoeling de vrouw te benadelen en de handelingen als schijntransacties zijn aan te merken kan er aanleiding zijn hem te veroordelen deze handelingen ongedaan te maken of daarmee bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap geen rekening te houden. De man heeft aangevoerd dat de overmaking aan zijn zwager [A.] van € 25.000,- is geschied ten titel van betaling voor door deze verrichte diensten. De man heeft een kopie van de bemiddelingsovereenkomst waaruit de verplichting tot betaling van € 25.000,- voortvloeit overgelegd. De man heeft verklaard dat de overdracht van de auto aan [...] BV onder meer is geschied ter betaling van openstaande facturen van hem bij [...] BV en dat hij weliswaar een gebruiksvergoeding voor de auto moet betalen, maar dat hij ten gevolge van de betaling geen (wettelijk) handelsrente op de schulden aan [...] BV meer verschuldigd wordt, zodat deze transactie op de omvang van de gemeenschap geen nadelig effect heeft. De man heeft het bedrag van € 25.000,- opgenomen van zijn bankrekening om daarmee zijn levensonderhoud te betalen en schulden te voldoen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man voorshands niet aannemelijk gemaakt dat de man deze handelingen heeft verricht met de bedoeling haar te benadelen en dat er sprake is van schijntransacties. Dat de man € 25.000,- van zijn rekening heeft opgenomen en daarvan de kosten van zijn levensonderhoud betaalt, zodat dit bedrag, voor zover het is besteed, bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap niet meer aanwezig is, kan niet zonder meer als benadeling van de vrouw worden gezien. Naar het voorlopige oordeel van het hof is ten aanzien van geen van de in geding zijnde transacties sprake van benadeling in de zin artikel 1:164 BW of van een schadevergoedingsplicht op grond van onrechtmatige daad of kan daarin aanleiding worden gevonden met deze handelingen bij de verdeling geen rekening te houden. Evenmin is aannemelijk geworden dat de man in ernstige mate is tekort geschoten in het bestuur van de goederen van de gemeenschap, zodat, voor zover dit al een grondslag voor de vorderingen van de vrouw is, geen aanleiding bestaat voor een toewijzing van de vorderingen van de vrouw met toepassing van artikel 1:91lid 1 BW (bestuursopdracht).
3.5 De vrouw stelt dat het in haar optiek hier gaat om een onaanvaardbare situatie en beroept zich op het bepaalde in artikel 6:2 BW. Het hof begrijpt dat de vrouw daarmee bedoelt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de man de in geding zijnde handelingen niet ongedaan maakt, zoals door haar is gevorderd. Het moge zo zijn dat in de optiek van de vrouw de situatie onaanvaardbaar is, naar het oordeel van het hof heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat daarvan ook in objectieve zin sprake is. Zij legt aan de door haar gevoelde noodsituatie ten grondslag dat zij in financiële moeilijkheden verkeert en op korte termijn in dusdanige betalingsproblemen zal komen dat zij geld nodig heeft, maar geeft niet een zodanig inzicht in haar financiële situatie dat het hof in staat is om deze stelling op haar merites te beoordelen. De door haar geschetste gang van zaken rond de betaling door de man van kinder- en partneralimentatie maakt dat niet anders. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om op grond van artikel 6:2 BW voorlopig te oordelen dat de vorderingen van de vrouw kunnen worden toegewezen.
3.6 Vervolgens moet hof nog beoordelen of gelet op de belangen van partijen, waaronder de beweerde spoedeisendheid en het voorlopige karakter van het oordeel over de feiten en het toe te passen recht, de door de vrouw gevraagde voorzieningen moeten worden gegeven. Het belang van de vrouw bij de gevraagde voorzieningen is erin gelegen dat zij het geld waarover de man heeft beschikt zegt nodig te hebben en dat zij vreest dat deze gelden bij de verdeling niet meer aanwezig zijn en zij op de man dan geen verhaal meer kan nemen. Het belang van de vrouw bij de voorziening ten aanzien van de auto is dat de man ten gevolge van de overdracht van de auto, zo stelt de vrouw, minder draagkracht heeft voor de betaling van kinder- en partneralimentatie, omdat de man voor de auto € 1.250,- exclusief BTW per maand moet betalen. Het belang van de man bij de door hem verrichte handelingen is dat hij de schulden van zijn onderneming betaalt en beschikt over geld om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het hof is van oordeel dat de door de vrouw gevraagde voorzieningen gelet op al deze belangen en op het voorlopige oordeel over de feiten en het toe te passen recht niet moeten worden gegeven. Het hof overweegt daarbij nog het volgende. Met de man overweegt het hof dat het niet aannemelijk is dat de man de betaling van € 25.000,- aan [A.] en de overdracht van de auto niet ongedaan kan maken zonder medewerking van derden en deze derden daarbij geen enkel belang hebben. Dat bij de bepaling van de draagkracht rekening is gehouden met € 1.250,- excl. BTW blijkt niet uit de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Arnhem van 18 mei 2010 (productie 8 bij de memorie van antwoord).
3.7 Op grond van het vorenstaande falen de grieven, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en het meer gevorderde moet worden afgewezen.
3.8 Het hof ziet in de omstandigheid dat deze procedure wordt gevoerd tussen echtgenoten aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren.
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 april 2010;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, B.M. Mens en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2010.