ECLI:NL:GHARN:2010:BO2929

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.032.990
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pacht en melkquotum tussen appellanten en geïntimeerde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, gaat het om een hoger beroep in een pachtkwestie. De appellanten, bestaande uit drie personen, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, die pachter is van percelen grond. De pachtovereenkomst loopt al sinds 1958 en is in de loop der jaren onderwerp van geschil geweest, vooral met betrekking tot de samenhang tussen het gepachte en het melkquotum. De pachtkamer van de rechtbank Zutphen heeft in eerdere vonnissen, waaronder die van 18 maart 2009, de vorderingen van de appellanten afgewezen, onder andere omdat niet was komen vast te staan dat het melkquotum met het gepachte samenhangt.

In hoger beroep hebben de appellanten hun eis gewijzigd en onder meer ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte gevorderd. Het hof heeft vastgesteld dat de grieven van de appellanten, die stelden dat er wel degelijk een samenhang is tussen het melkquotum en het gepachte, in zoverre slagen. De appellanten hebben echter ook aangegeven dat zij geen aanleiding meer zien voor ontbinding van de pachtovereenkomst, wat het hof heeft genoteerd.

Wat betreft de proceskosten heeft het hof geoordeeld dat de geïntimeerde nodeloos kosten heeft veroorzaakt door zijn standpunt in eerste aanleg. Het hof heeft daarom besloten om de proceskosten deels voor rekening van de geïntimeerde te brengen en de kosten voor het overige te compenseren. Het hof heeft het vonnis van de pachtkamer van 18 maart 2009 vernietigd voor wat betreft de proceskosten, maar het vonnis voor het overige bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn eveneens deels voor rekening van de geïntimeerde gebracht.

Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters en twee deskundige leden, en is op 26 oktober 2010 uitgesproken in openbare zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.032.990
(zaaknummer rechtbank 282688)
arrest van de pachtkamer van 26 oktober 2010
inzake
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [geïntimeerde],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 juli 2007, 20 februari 2008, 14 mei 2008, 19 november 2008 en 18 maart 2009, die de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen, tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van de vonnissen van 19 november 2008 en 18 maart 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 2 april 2009;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de schriftelijke pleitnotities van de advocaten van partijen, mr. Van Dijk voornoemd voor [appellanten] en mr. G.M.F. Snijders voor [geïntimeerde].
2.2 Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 [geïntimeerde] pacht van [appellanten] de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente], [sectieletter], [sectienummers], in totaal groot 18.82.42 ha. De pachtovereenkomst loopt in ieder geval reeds sinds 1958. Tot de pachtwijzigingsovereenkomst zoals op 12 januari 1993 binnengekomen bij de grondkamer voor Gelderland was de vader van [geïntimeerde] (hierna: [vader van geïntimeerde]) pachter. Bij laatstbedoelde overeenkomst is [geïntimeerde] als pachter in de plaats van zijn vader gesteld.
3.3 [vader van geïntimeerde] had (onder meer) een melkveebedrijf. Omdat hij in 1983 geen melkvee hield is hem geen regulier melkquotum toegekend. Op zijn aanvraag is aan hem later alsnog op grond van de Beschikking Superheffing SLOM-deelnemers melkquotum toegekend bij beschikkingen van de Minister van Landbouw en Visserij respectievelijk van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 31 juli 1989 en 17 oktober 1991. Ingevolge laatstbedoelde beschikking bedroeg het toegekende quotum 365.974 kg.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Na eiswijziging hebben [appellanten] in dit geding onder meer ontbinding van de pachtovereenkomst, ontruiming van het gepachte en betaling van de waarde van het aan hen toekomende melkquotum gevorderd. De pachtkamer in eerste aanleg heeft die vorderingen afgewezen op de grond dat niet zou zijn komen vast te staan dat melkquotum met het gepachte samenhangt en bij gebreke van een voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. De vraag welk recht krachtens het overgangsrecht van toepassing is, kan onbeantwoord blijven, omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de beslissing van de onderhavige zaak relevante verschillen bestaan.
4.3 De grieven II en III strekken onder meer ten betoge dat, anders dan waarvan de pachtkamer in eerste aanleg is uitgegaan, wel melkquotum met het gepachte samenhangt. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] dat vervolgens ook erkend. Daaruit volgt dat de grieven in ieder geval in zoverre slagen. Voor het overige behoeven zij geen bespreking meer.
4.4 Vervolgens is toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellanten] aan de orde. Hoewel [appellanten] hun eis niet hebben verminderd, volgt uit hetgeen zij bij schriftelijk pleidooi aanvoeren, dat zij inzien dat voor ontbinding van de pachtovereenkomst, ontruiming van het gepachte en/of betaling van de waarde van het aan hen toekomende melkquotum geen aanleiding (meer) bestaat. Zij stellen immers dat indien [geïntimeerde] de informatie die hij inmiddels heeft verstrekt vóór de onderhavige procedure ter beschikking had gesteld, die procedure achterwege had kunnen blijven (pleitaantekeningen van mr. D.M.H.M. van Dijk onder 5). Voor een deel van de eerder door [appellanten] gestelde tekortkomingen (met name die met betrekking tot de transactie met [X] B.V., met betrekking tot de tenaamstelling van het melkquotum na de indeplaatsstelling van [geïntimeerde] en met betrekking tot de inbreng van het melkquotum in een maatschap tussen [vader van geïntimeerde] en [geïntimeerde]) geldt dat zij ook op inhoudelijke gronden hebben aangegeven dat en waarom zij in het licht van de nadere stellingen van [geïntimeerde] en de duidelijkheid die de door [geïntimeerde] alsnog overgelegde producties bieden, hun eerdere standpunt verlaten. Uit de omstandigheid dat [appellanten] op de overige door hen in eerste aanleg benoemde tekortkomingen niet meer zijn teruggekomen, leidt het hof niet af dat die door [appellanten] worden gehandhaafd; uit de geest en strekking van de pleitnotities van de advocaat van [appellanten] volgt integendeel dat zij ook in zoverre hun standpunt prijsgeven. Behalve op de hiervoor aangehaalde passage uit de pleitaantekeningen van mr. Van Dijk onder 5 wijst het hof op het hierna te bespreken standpunt van [appellanten] met betrekking tot de proceskosten, welk standpunt impliceert dat [appellanten] ervan uitgaan dat hun vorderingen niet zullen worden toegewezen.
4.5 [appellanten] betogen met betrekking tot de proceskosten, kort gezegd, dat die kosten nodeloos zijn veroorzaakt door het standpunt dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft ingenomen. In reactie hierop heeft [geïntimeerde] wat betreft de kosten van de eerste aanleg erop gewezen dat die procedure behalve op het melkquotum ook betrekking had op door [appellanten] gepretendeerde aanspraken op varkensrechten en bietenquotum. Wat betreft de kosten van het hoger beroep heeft [geïntimeerde] zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
4.6 Het hof overweegt als volgt. Het debat tot en met de memorie van grieven had in belangrijke mate maar niet uitsluitend betrekking op de vraag of met het gepachte melkquotum samenhangt. In zoverre zijn de kosten van het geding door [geïntimeerde] nodeloos veroorzaakt. Het hof ziet daarin aanleiding om de kosten van de eerste aanleg deels voor rekening van [geïntimeerde] te brengen en die kosten voor het overige tussen partijen te compenseren. In zoverre zal het vonnis 18 maart 2009 worden vernietigd. Voor het overige dient dat vonnis, alsmede het mede in het hoger beroep betrokken vonnis van 19 november 2008, te worden bekrachtigd, zij het met wijziging van de gronden. Het hof zal ook de kosten van het hoger beroep deels voor rekening van [geïntimeerde] brengen en voor het overige compenseren.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen van 18 maart 2009 uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten, doet in zoverre opnieuw recht, en bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen van 19 november 2008;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten die nodeloos door hem aan de zijde van [appellanten] zijn veroorzaakt, wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.000,— en wat betreft het hoger beroep eveneens op € 1.000,—, en compenseert de kosten van het geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voor het overige, aldus dat ieder van partijen in zoverre de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en M.F.J.N. van Osch en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2010.