[Klaagster],
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
klaagster,
bijgestaan door mr. M. Cortet, advocaat te Utrecht,
[Beklaagde],
[woonplaats beklaagde],
beklaagde,
bijgestaan door mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
Op 30 maart 2010 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klaagster, ingediend door haar gemachtigde, mr. M. Cortet. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Utrecht om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Utrecht, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 2 september 2010 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren klaagster en haar raadsvrouw, de raadsman van beklaagde, alsmede de advocaat-generaal, aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.
De advocaat-generaal heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, subsidiair tot gegrondheid van de klacht.
Beklaagde is -hoewel behoorlijk opgeroepen- niet verschenen.
Klaagster heeft op 7 oktober 2009 aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door beklaagde in de periode van 8 augustus 2009 tot en met 6 september 2009 te Amersfoort. Voor wat betreft een weergave van de feiten verwijst het hof naar het aan deze beschikking in kopie gehechte ambtsbericht van de officier van justitie. Uiteindelijk heeft de officier van justitie besloten beklaagde niet te vervolgen, omdat er geen dan wel onvoldoende bewijs is.
De ontvankelijkheid van het beklag
Klaagster kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is in zoverre ontvankelijk in haar beklag.
Uit het dossier blijkt dat de politie klaagster bij brief van 16 december 2009 in kennis heeft gesteld van de beslissing om de zaak te seponeren wegens gebrek aan voldoende bewijs en dat klaagster tegen deze beslissing bezwaar kon maken bij de officier van justitie. Uit het dossier blijkt tevens dat klaagster bij brief van 11 januari 2010 bezwaar heeft gemaakt bij het Openbaar Ministerie te Zutphen. De officier van justitie heeft vervolgens bij brief van 11 maart 2010 laten weten dat zij slechts beklag kon doen bij het hof via de procedure van artikel 12 e.v. van het Wetboek van Strafvordering.
De wet gaat er in de artikelen 167 en 242 van het Wetboek van Strafvordering vanuit dat het openbaar ministerie, dat wil zeggen de officier van justitie of een gemachtigde medewerker van het Openbaar Ministerie, de beslissing neemt om van vervolging af te zien. Het is op deze beslissing dat het beklag op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ziet. Met een gemachtigd medewerker van het openbaar ministerie kan gelijk gesteld worden de gemandateerde politie-parketsecretaris. Van dat mandaat zal dan wel moeten blijken.
Het is, in het licht van de grote hoeveelheden aangiften en een efficiënte bedrijfsvoering, begrijpelijk dat een deel van de beslissingen om niet tot verdere vervolging over te gaan door een politiefunctionaris, niet zijnde een politie-parketsecretaris, wordt genomen. Dit kan evenwel, gegeven het hiervoor beschreven wettelijk systeem, uit zijn aard niet anders zijn dan een beslissing die onderhevig is aan een herbeoordeling door het openbaar ministerie. Dat het in een groot deel van de op politieniveau genomen sepotbeslissingen door berusting van een aangever niet tot een dergelijke herbeoordeling komt, doet daar niet aan af.
Dit wettelijk systeem brengt met zich mee dat een beklag op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen een politiesepot niet mogelijk is.
De bevoegdheid tot het nemen van de beslissing moet goed gescheiden worden van de bevoegdheid om de genomen beslissing aan een aangever (en anderen, als bedoeld in artikel 167 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering) mede te delen. Dat een politiefunctionaris schriftelijk de beslissing van het openbaar ministerie aan een aangever ter kennis brengt, raakt de ontvankelijkheid van een beklag niet.
In het onderhavige geval is door een politiefunctionaris aan klaagster medegedeeld dat de zaak werd geseponeerd, waarbij zij is gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift bij het Openbaar Ministerie. Weliswaar wordt in de brief gesteld dat het Openbaar Ministerie heeft besloten tot niet verdere vervolging en dat de brief namens de officier van justitie wordt geschreven, maar gelet op het feit dat in die brief wordt aangegeven dat tegen de beslissing bezwaar kan worden gemaakt bij het Openbaar Ministerie en het standpunt van de advocaat generaal dat het hier een politiesepot betreft, is het hof van oordeel dat er sprake is van een politiesepot en dat de officier van justitie in zijn brief van 11 maart 2010 klaagster op onjuiste gronden heeft gewezen op de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie had de onderhavige zaak zelf inhoudelijk moeten herbeoordelen.
Nu het wettelijk systeem met zich meebrengt dat een beklag op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen een politiesepot niet mogelijk is, is het hof van oordeel dat klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag verklaard dient te worden. Het hof merkt ten overvloede nog op dat de officier van justitie alsnog zelfstandig een inhoudelijke beslissing zal moeten nemen op het door klaagster ingediende bezwaar tegen het politiesepot. Tevens staat het klaagster vrij om op een later tijdstip, indien de officier van justitie in onderhavige zaak alsnog een sepotbeslissing neemt, tegen deze beslissing wederom een klaagschrift in te dienen. Daaraan staat deze beschikking niet in de weg.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag niet-ontvankelijk is. Er wordt beslist als volgt.
Verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag.
Deze beschikking is gegeven door mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter, mr P.H.A.J. Cremers en mr G.C. Gillissen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr C.M.M. van der Waerden, griffier, op 1 oktober 2010 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.