Arrest d.d. 10 augustus 2010
Zaaknummers 107.001.673/01 en 107.001.594/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak met zaaknummer 107.001.673/01 van:
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant in het principaal appel, tevens verweerder in het incident tot voeging, geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant (107.001.673/01)],
advocaat: mr. G. Altena, kantoorhoudende te Arnhem,
voor wie gepleit heeft mr. N.E. Koelemaij, advocaat te Assen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde in het principaal appel, tevens eiseres in het incident tot voeging, appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.E. Brands, kantoorhoudende te Arnhem,
voor wie gepleit heeft mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen.
En in de zaak met zaaknummer 107.001.594/01 van:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelend te Den Haag,
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.B. Gaasbeek, kantoorhoudende te Den Haag,
voor wie gepleit heeft mr. A.J. van Sprengen, advocaat te Den Haag,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.E. Brands, kantoorhoudende te Arnhem,
voor wie gepleit heeft mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen.
Het procesverloop
In de zaak [appellant (107.001.673/01)]/[geïntimeerde]
Voor het procesverloop tot en met 15 juli 2008 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum, waarin de voeging van beide zaken is uitgesproken.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord in het principaal appel en van grieven in het incidenteel appel genomen. De conclusie van die memorie luidt:
"appellant in het principaal appèl in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel het principaal hoger beroep als ongegrond af te wijzen, en het uw Hof behage in het incidenteel appèl te vernietigen de vonnissen d.d. 1 februari 2006 en 6 december 2006 van de Rechtbank Zwolle - Lelystad, enkel voor zover de vorderingen in conventie niet volledig zijn toegewezen en opnieuw rechtdoende de vorderingen in conventie alsnog volledig toe te wijzen, met veroordeling van appellant in het principaal appèl en geïntimeerde in het incidenteel appèl in de kosten van beide instantiën."
Daarop heeft [appellant (107.001.673/01)] een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen, met als conclusie:
"bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, het beroep in incidenteel appel te verwerpen met veroordeling van [geïntimeerde], bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, en voorts als bij de memorie van grieven in principaal appèl."
Daarna hebben partijen ieder een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
In de zaak Staat/[geïntimeerde]
In eerste aanleg is tussen [geïntimeerde] en onder meer de Staat geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op respectievelijk 1 februari 2006 en 6 december 2006 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Bij exploot van 2 februari 2007 is door de Staat hoger beroep ingesteld van beide hiervoor genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de datum van 27 februari 2007. De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"de vonnissen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van beide instanties, en met veroordeling van geïntimeerde in de nakosten ad € 131,= dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, ad € 199,=, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordelingen wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest, en met verklaring dat de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zullen zijn."
Bij memorie van grieven heeft de Staat geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord in het principaal appel en van grieven in het incidenteel appel genomen. De conclusie van die memorie luidt:
"appellant in het principaal appèl in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel het principaal hoger beroep als onegrond af te wijzen, en het uw Hof behage in het incidenteel appèl te vernietigen de vonnissen d.d. 1 februari 2006 en 6 december 2006 van de Rechtbank Zwolle - Lelystad, enkel voor zover de vorderingen in conventie niet volledig zijn toegewezen en opnieuw rechtdoende de vorderingen in conventie alsnog volledig toe te wijzen, met veroordeling van appellant in het principaal appèl en geïntimeerde in het incidenteel appèl in de kosten van beide instantiën."
Daarop heeft de Staat een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen, met als conclusie:
"Tot verwerping van het beroep in incidenteel appèl, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appèl en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest."
Daarna hebben partijen ieder een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
In de zaak de Staat/[geïntimeerde]
1. Nu beide zaken reeds zijn gevoegd, heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij haar (ook) in deze zaak gedane vordering tot voeging.
In beide zaken
De feiten
2. De rechtbank heeft in het vonnis van 1 februari 2006 onder 2 (2.1 tot en met 2.12) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat, behoudens het navolgende, tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, echter met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen.
3. Grief 1 van [appellant (107.001.673/01)] houdt in dat de taxatiewaarde niet € 45.450,- bedroeg maar € 45.170,-. [geïntimeerde] heeft de juistheid van deze grief erkend. De grief slaagt dan ook.
4. Kennelijk heeft de rechtbank zich hier vergist. Die constatering geldt ook voor de zaak de Staat/[geïntimeerde], nu de Staat bij conclusie van antwoord als productie 6 het taxatierapport heeft overgelegd, waaruit het juiste bedrag blijkt. Hoewel in deze zaak een grief ontbreekt, zal het hof ambtshalve deze kennelijke vergissing corrigeren. Het hof zal dan ook in beide zaken uitgaan van een taxatiewaarde van € 45.170,-.
5. Grief 2 van [appellant (107.001.673/01)] houdt in dat hij niet € 45.450,- aan [veehandelaar] als koopsom heeft voldaan maar € 7.500,- meer, dus € 52.950,-. Derhalve staat niet vast dat de koopsom € 45.450,- bedroeg en slaagt de grief in zoverre. [geïntimeerde] heeft evenwel betwist dat [appellant (107.001.673/01)] een bedrag van € 52.950,- heeft betaald, zodat het hof deze stelling niet zonder meer voor juist kan aannemen. In zoverre faalt de grief. Nu [geïntimeerde] ook in appel niet heeft bestreden dat [appellant (107.001.673/01)] in elk geval een bedrag van € 45.450,- aan [veehandelaar] heeft betaald, zal het hof dit bedrag als minimale koopsom aanhouden.
6. Aangevuld met wat overigens nog tussen partijen is komen vast te staan, staan thans de volgende feiten vast.
6.1. Op 7 januari 2005 neemt [districtsinspecteur], destijds districtsinspecteur bij de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna: de LID) en buitengewoon opsporingsambtenaar de veestapel van [geïntimeerde] in strafrechtelijk beslag (art. 94 Sv.). Het betreft 151 runderen. Aan het beslag is ten grondslag gelegd de verdenking dat de runderen zo verwaarloosd en ondervoed zijn, dat sprake is van een strafbaar feit in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet. Taxateurs waarderen de waarde van de runderen op € 45.170,-.
6.2. Op diezelfde dag is veehandelaar [veehandelaar] vanaf ongeveer 13.00 uur tot laat in de avond op het bedrijf van [geïntimeerde] aanwezig met de bedoeling het in beslag genomen vee af te voeren. [districtsinspecteur] verkoopt die dag het vee aan [veehandelaar] voor de koopsom € 45.450,- .
6.3. [geïntimeerde] verzet zich tegen de inbeslagneming en afvoer van het vee, onder meer door met een tractor de weg te blokkeren en te dreigen zichzelf in brand te steken. In verband met de consternatie die daardoor ontstaat, komen de politie en andere gezagsdragers ter plaatse. De raadsman van [geïntimeerde] is die dag lange tijd aanwezig op het erf van [geïntimeerde].
6.4. De raadsman, die dan nog op [geïntimeerde]'s erf is en de officier van justitie [officier van justitie] overleggen die avond per telefoon over de situatie. Zij spreken af dat ten hoogste 65 dieren bij [geïntimeerde] kunnen blijven mits deze bij een selectie goed c.q. niet ziek blijken te zijn. Omdat [districtsinspecteur] bezwaar maakt tegen deze afspraak, de selectie zou als gevolg van de duisternis niet meer kunnen plaatsvinden, spreken de raadsman en de officier vervolgens en nog steeds diezelfde avond af dat de dieren worden afgevoerd en de volgende dag of de volgende maandag door een dierenarts en veetaxateurs beoordeeld zullen worden. De dieren die niet ziek zouden zijn en die “goed” waren, zouden teruggaan naar [geïntimeerde].
6.5. De officier vertelt [districtsinspecteur] die avond wat hij met de raadsman heeft afgesproken. De dieren zijn vervolgens door [veehandelaar] afgevoerd en naar [appellant (107.001.673/01)] gebracht, waar ze in de loop van de nacht aankomen.
6.6. [appellant (107.001.673/01)] koopt het vee kort na aankomst op 8 januari 2005 van [veehandelaar] voor een koopprijs van minimaal € 45.450,-.
6.7. Op 8 januari 2005 belt de raadsman van [geïntimeerde] met [appellant (107.001.673/01)] en zij spreken af dat op maandag 10 januari 2005 een dierenarts het vee komt bekijken. Op 10 januari 2005 keurt dienarts W. Swierstra de runderen. Hij voert de inspectie uit samen met D. de Boer en P. Dijkstra.
6.8. Een dag later belt de raadsman met de officier met de vraag wanneer het rapport van de dierenarts te verwachten is. De officier zegt dan tegen de raadsman dat hij de afspraak van 7 januari niet kan nakomen omdat het vee buiten zijn macht is geraakt en dat alle 151 koeien zijn verkocht.
6.9. De raadsman stuurt de officier een brief waarin hij de gang van zaken rond de afspraak en het gesprek van 11 januari 2005 weergeeft. Hij verlangt nakoming van de afspraak en vraagt aan de officier aan te geven als die weergave niet zou kloppen en de officier doet dat niet.
6.10. Op 12 januari 2005 rapporteert dierenarts Swierstra kort gezegd dat hij geen zieke dieren heeft aangetroffen, maar wel een aantal, soms sterk, ondervoede dieren.
[veehandelaar] maakt € 45.450,- aan [geïntimeerde] over.
6.11. [geïntimeerde] laat op 28 januari 2005 bij [appellant (107.001.673/01)] conservatoir beslag tot afgifte op de runderen leggen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij vonnis van 1 december 2008 dit beslag op vordering van [appellant (107.001.673/01)] opgeheven. Bij arrest van 14 november 2006 heeft dit hof (zittingplaats Arnhem), recht doende in kort geding, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd. Het hof richtte zich daarbij op de overwegingen van de bodemrechter in het tussenvonnis van 1 februari 2006, waarin werd geoordeeld dat [veehandelaar] van de afspraak tussen de officier en de raadsman op de hoogte was en aannemelijk is dat [appellant (107.001.673/01)] daarvan ook wist, behoudens door hem te leveren bewijs dat hij te goeder trouw was.
6.12. De rechtbank Leeuwarden heeft het Openbaar Ministerie bij vonnis van 28 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard in de strafzaak tegen [geïntimeerde]. Het tegen dit vonnis ingestelde appel is door de Advocaat-Generaal ingetrokken.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
7. [geïntimeerde] heeft de Staat en [appellant (107.001.673/01)], tezamen met [veehandelaar] en de LID gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle-Lelystad. Zij heeft na vermeerdering van eis gevorderd (kort samengevat):
(i) afgifte door [appellant (107.001.673/01)] van een aantal runderen; subsidiair, indien [appellant (107.001.673/01)] deze runderen heeft vervreemd: veroordeling van alle gedaagden tot vergoeding van alle schade als gevolg van verlies van deze veestapel, waaronder begrepen de vergoeding van de vervangingsschade, op te maken bij staat;
(ii) afgifte door [appellant (107.001.673/01)] van een aantal bij bedoelde runderen behorende bescheiden;
(iii) het gehengen en gedogen van de onder (i) bedoelde afgifte van de runderen door de andere gedaagden;
(iv) nietigverklaring, althans ontbinding van de overeenkomsten die met betrekking tot bedoelde veestapel zijn gesloten tussen de LID, [veehandelaar] en [appellant (107.001.673/01)];
(v) veroordeling van de gedaagden tot schadevergoeding wegens het niet meer kunnen exploiteren van de veestapel, op te maken bij staat;
(vi) veroordeling van de LID, [veehandelaar] en de Staat tot al datgene waartoe [geïntimeerde] in reconventie jegens [appellant (107.001.673/01)] mocht worden veroordeeld.
Genoemde vordering in reconventie betreft een vordering die is ingesteld door [appellant (107.001.673/01)] en die inhoudt veroordeling van [geïntimeerde] tot opheffing van het gelegde beslag tot afgifte en vergoeding van de schade die [appellant (107.001.673/01)] stelt te hebben geleden als gevolg van dit beslag, op te maken bij staat.
8. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 15.000,- aan [geïntimeerde] ten titel van immateriële schadevergoeding, vermeerderd met rente en proceskosten en heeft voor het overige alle vorderingen in conventie en reconventie afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
9. De Staat en [appellant (107.001.673/01)] zijn beiden in appel gekomen. [veehandelaar] en de LID zijn voor zover het hof bekend niet in appel gekomen. Door [geïntimeerde] is in beide zaken incidenteel appel ingesteld. De incidentele grieven luiden in beide zaken exact gelijk.
10. De voeging van beide zaken is uitgesproken.
Voorts, in de zaak [appellant (107.001.673/01)]/[geïntimeerde]
In het incidenteel appel (de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellant (107.001.673/01)])
11. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellant (107.001.673/01)] tot afgifte, alsmede die tot vernietiging/ontbinding van de koopovereenkomsten afgewezen.
12. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist de stelling van [appellant (107.001.673/01)] dat de in het geding zijnde runderen met uitzondering van 15 in de zomer van 2005 geboren kalveren inmiddels zijn geslacht, zodat de gevorderde afgifte van de runderen met bescheiden niet toewijsbaar is en [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij de gevorderde nietigverklaring c.q. ontbinding van de koopovereenkomsten (rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 van het eindvonnis).
13. Grief III in het incidenteel appel komt daartegen op. [geïntimeerde] betoogt dat [appellant (107.001.673/01)] dient aan te tonen dat hij geen runderen die bij [geïntimeerde] in beslag zijn genomen of nakomelingen daarvan onder zich heeft.
14. Het hof overweegt dat, indien al zou komen vast te staan dat [appellant (107.001.673/01)] nog bij [geïntimeerde] in beslag genomen runderen (of nakomelingen daarvan) onder zich heeft, de devolutieve werking van het appel zou meebrengen dat alsnog beantwoord moet worden de vraag of [appellant (107.001.673/01)], zoals hij stelt, eigenaar van de runderen is geworden.
14.1. [appellant (107.001.673/01)] stelt daartoe primair dat hij uit hoofde van een koopovereenkomst van een beschikkingsbevoegde ([veehandelaar]) geleverd heeft gekregen en subsidiair dat hij op grond van artikel 3:86 lid 1 BW eigenaar is geworden, nu hij te goeder trouw mocht aannemen dat [veehandelaar] beschikkingsbevoegd was.
14.2. Naar het oordeel van het hof moet aangenomen worden dat [appellant (107.001.673/01)], ook indien [veehandelaar] niet beschikkingsbevoegd was, eigenaar is geworden op grond van artikel 3: 86 lid 1 BW. Daartoe overweegt het hof dat niet voldoende gemotiveerd is betwist dat [appellant (107.001.673/01)] de bij hem gestalde runderen van [veehandelaar] heeft gekocht en (naar het hof begrijpt: "brevi manu") geleverd heeft gekregen. Door [geïntimeerde] is ook geen grief aangevoerd tegen rechtsoverweging 2.6 van het tussenvonnis. Voorts heeft [appellant (107.001.673/01)] onvoldoende weersproken gesteld dat [veehandelaar] aan hem heeft verklaard dat de partij runderen door het Openbaar Ministerie/de LID in beslag was genomen, waarbij een machtiging was verleend door de officier van justitie om tot verkoop over te gaan. Onder die omstandigheden ziet het hof niet in op grond waarvan [appellant (107.001.673/01)] redenen had moeten hebben om aan de beschikkingsbevoegdheid van [veehandelaar] te twijfelen en daarnaar onderzoek te doen.
14.3. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant (107.001.673/01)] ten tijde van de levering door [veehandelaar] aan hem van de afspraak met de officier op de hoogte was respectievelijk "van de hoed en de rand wist" is door [appellant (107.001.594/01)] betwist (ook in hoger beroep in de toelichting op zijn pricipale grief 4) en vervolgens door [geïntimeerde] niet (toereikend) onderbouwd.
14.4. [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat [appellant (107.001.673/01)] niet te goeder trouw was omdat de regelgeving met betrekking tot beslaglegging van openbare orde is en [appellant (107.001.673/01)] dus wist dat alleen de dienst LASER met een schriftelijke machtiging van de officier van justitie bevoegd was te vervreemden. Het hof passeert deze stelling wegens onvoldoende feitelijke en juridische onderbouwing. Zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, valt niet in te zien wat [geïntimeerde] in dit verband bedoelt met regelgeving van openbare orde, waarom de onderhavige regelgeving dat karakter zou hebben en wat dit betekent voor de vraag of [appellant (107.001.673/01)] te goeder trouw mocht afgaan op de beschikkingsbevoegdheid van [veehandelaar].
14.5. Op grond van het vorenstaande moet het er dan ook voor gehouden worden dat [appellant (107.001.673/01)] eigenaar van de runderen is geworden. Reeds daarop stuit de vordering tot afgifte af. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat zij bij die stand van zaken geen belang heeft bij de gevorderde vernietiging of ontbinding, wat daar overigens van zij.
14.6. De onderhavige grief kan daarom uiteindelijk ten aanzien van de onderhavige vorderingen niet tot een andere beslissing leiden. Bij (verdere) bespreking van de grief heeft [geïntimeerde] geen belang.
15. De rechtbank heeft ook de door [geïntimeerde] jegens [appellant (107.001.673/01)] (deels subsidiaire) vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad afgewezen, omdat [geïntimeerde] die vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Grief IV in het incidenteel appel komt daartegen op. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] ook deze vordering baseert op de door haar gestelde wetenschap bij [appellant (107.001.673/01)] (ten tijde van de verkoop en levering door [veehandelaar] aan [appellant (107.001.673/01)]) van de afspraak tussen haar en de officier van justitie, echter zonder dat zij die stelling tegenover de betwisting daarvan door [appellant (107.001.673/01)] afdoende heeft onderbouwd of te bewijzen heeft aangeboden (zie hiervoor). Daarom faalt de onderhavige grief.
16. Het bovenstaande brengt mee dat het hof de rechtbank volgt in haar oordeel dat alle vorderingen van [geïntimeerde] op [appellant (107.001.673/01)] niet toewijsbaar zijn. De overige grieven in het incidenteel appel kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Gelet daarop heeft [geïntimeerde] geen belang bij de bespreking van deze overige grieven.
In het principaal appel (de vordering van [appellant (107.001.673/01)] tot schadevergoeding)
17. De grieven 1 en 2 zijn hiervoor reeds besproken.
18. Grief 8 bestrijdt de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat op grond van onrechtmatig door [geïntimeerde] gelegd beslag.
19. Het hof overweegt als volgt.
19.1. Nu hiervoor is beslist dat [appellant (107.001.673/01)] eigenaar van de runderen is geworden, vloeit daaruit voort dat [geïntimeerde] onder [appellant (107.001.673/01)] ten onrechte beslag tot afgifte heeft laten leggen. Het andersluidende oordeel van het hof in kort geding doet daar niet aan af. In kort geding gaf het hof slechts een voorlopig oordeel waarbij het zich mede had te richten op het oordeel van de bodemrechter zoals dat toen bleek uit het tussenvonnis. In het eindvonnis heeft de bodemrechter dat oordeel afgezwakt en thans heeft het hof zelf als bodemrechter geoordeeld dat [appellant (107.001.673/01)] eigenaar van de runderen was.
19.2. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] [appellant (107.001.673/01)] heeft belemmerd in de uitoefening van diens eigendomsrechten ter zake van verhandelbaar vee, is voldoende aannemelijk dat [appellant (107.001.673/01)] dientengevolge enige schade zal hebben geleden. Niet valt in te zien dat [appellant (107.001.673/01)] die schade geheel zou hebben kunnen voorkomen door eerder te procederen, zoals de rechtbank heeft overwogen. Met name is de vraag of het hof in kort geding dan niet hetzelfde zou hebben beslist als nu.
19.3. Het hof is dan ook van oordeel dat de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat geen stand kan houden.
19.4. De grief slaagt.
20. Bij bespreking van de overige grieven in het principaal appel heeft [appellant (107.001.673/01)] geen belang. Voor zover echter in de toelichtingen op die grieven stellingen zijn verwoord die relevant zijn voor de (in eerste aanleg afgewezen) vordering van [geïntimeerde] op [appellant (107.001.673/01)], zijn deze stellingen en de reactie daarop van [geïntimeerde] voor zover nodig betrokken bij de beoordeling in het incidentele appel van [geïntimeerde].
In het principaal en het incidenteel appel
21. Mede gelet op de voeging met de zaak Staat/[geïntimeerde] zal het hof de verdere beoordeling en beslissing aanhouden in afwachting van de voortgang van genoemde zaak.
In de zaak de Staat/[geïntimeerde]
In het principaal appel
22. Volgens [geïntimeerde] zijn bij de beslaglegging en de vervreemding strafvorderlijke regels geschonden. Voorts stelt zij dat de officier van justitie de met haar gemaakte afspraak heeft geschonden. Op deze beide gronden is sprake van een onrechtmatige daad. [geïntimeerde] eist schadevergoeding op te maken bij staat.
23. De rechtbank heeft op de tweede grond (schending van een gemaakte afspraak) een onrechtmatige daad aangenomen. Zij heeft echter tevens geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] als gevolg daarvan vermogensschade heeft geleden. Wel heeft zij geoordeeld dat [geïntimeerde] ander nadeel in de zin van artikel 6: 106 BW heeft geleden (“immateriële schadevergoeding”) en heeft zij terzake daarvan een bedrag van € 15.000,- toegewezen.
24. Grief V van de Staat houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding wegens het verlies van de runderen. In de toelichting op deze grief voert de Staat aan dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6: 106 BW. Het niet teruggeven van de runderen kan volgens de Staat niet kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon; geestelijk letsel is gesteld noch gebleken.
25. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] deze grief inhoudelijk niet (voldoende) heeft weersproken. De enkele stelling dat het vee voor haar affectieve waarde had is onvoldoende onderbouwing om te kunnen oordelen dat voldaan is aan de vereisten van artikel 6: 106 BW. Dit leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding. De grief slaagt.
26. Het vorenstaande brengt mee dat de Staat geen belang heeft bij de bespreking van haar andere grieven.
In het incidenteel appel
27. Het incidenteel appel is gericht tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] op de Staat.
28. Dit betekent in de eerste plaats dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij grief IV, nu deze betrekking heeft op het geschil tussen haar en [appellant (107.001.673/01)].
29. Ook Grief III raakt slechts ten dele het geschil tussen [geïntimeerde] en de Staat. Voor zover het de Staat aangaat, ziet de grief op de afwijzing van de vordering tot het gehengen en gedogen van de primair gevorderde afgifte van de runderen.
30. Nu echter in het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant (107.001.673/01)] is geoordeeld dat de vordering tot afgifte niet toewijsbaar is, valt er niets “te gehengen en gedogen”. De grief kan dan ook niet slagen.
31. Voor het overige heeft het principaal appel betrekking op de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding, voor zover deze betrekking heeft op vermogensschade (“materiële schadevergoeding”).
32. Het hof onderscheidt de vorderingen tot schadevergoeding als hierboven in rechtsoverweging 7 weergegeven onder (i) subsidiair en de vordering als aangeduid onder (v). Geconstateerd moet worden dat deze twee vorderingen in elkaar opgaan, nu die onder (v) een deelverzameling is van de ruimere vordering onder (i) subsidiair.
33. De rechtbank is, uitgaande van een onrechtmatige daad van de Staat tot de conclusie gekomen dat [geïntimeerde] als gevolg daarvan geen vermogensschade heeft geleden. Zij heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom de in januari 2005 getaxeerde vervangingswaarde van de veestapel (die [geïntimeerde] heeft ontvangen) naar objectie maatstaven gemeten onjuist zou zijn en dat de door [geïntimeerde] in dit verband overgelegde "informatie uit de branche” te weinig gespecificeerd is en geen rekening houdt met de specifieke toestand van de onderhavige runderen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] met het door haar ontvangen bedrag van ruim € 45.000,- geen nieuw vee heeft gekocht en daarmee niet heeft voldaan aan haar verplichting tot schadebeperking. Om die reden komt haar volgens de rechtbank geen vergoeding toe wegens het niet kunnen exploiteren van haar veestapel.
34. De grieven V, VI, VII en VIII komen daartegen op. Het hof zal deze grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken. De vraag naar de (omvang van) de schade hangt echter onverbrekelijk samen met de grondslag van de gevorderde schadevergoeding, te weten onrechtmatige daad. Deze, door de Staat bestreden, grondslag zou bij het slagen der grieven ingevolge de devolutieve werking van het appel door het hof beoordeeld dienen te worden. Gezien de genoemde samenhang zal het hof daarom eerst de grondslag bespreken en vervolgens zo nodig in samenhang daarmee de vraag naar de (omvang van) de schade.
35. [geïntimeerde] grondt de onrechtmatigheid op twee pijlers:
- het beslag en de vervreemding zijn in strijd met strafvorderlijke regels;
- de Staat is de met hem gemaakte afspraak niet nagekomen.
De rechtbank heeft uiteindelijk de onrechtmatigheid gegrond op de tweede pijler. Ten aanzien van de eerste pijler heeft de rechtbank overwogen dat de machtiging tot vervreemding niet vaststaat, gelet op de betwisting daarvan door [geïntimeerde]. In de ogen van de rechtbank heeft echter de afspraak een eventuele machtiging hoe dan ook doorkruist. Volgens de rechtbank blijkt uit niets dat de officier van justitie een afweging heeft gemaakt betreffende de vraag of de runderen aan [geïntimeerde] konden worden teruggegeven en is de officier de afspraak niet nagekomen. De rechtbank acht dit in strijd met hetgeen naar maatschappelijk verkeer betaamt. Of strafvorderlijke bepalingen niet zijn nagekomen laat de rechtbank in het midden.
36. Naar het oordeel van het hof kan niet in het midden blijven of de Staat jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is op grond van schending van strafvorderlijke bepalingen. [geïntimeerde] heeft dit als volgt onderbouwd. Er bevindt zich bij de stukken geen schriftelijk stuk waaruit de toestemming van de officier tot beslaglegging en, vervolgens, vervreemding blijkt. Op grond van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen had de dienst LASER tot bewaarder moeten worden aangesteld en was vervreemding niet toegestaan, omdat de dieren een affectieve waarde hadden. Niet de LID was bevoegd op te treden maar de Algemene Inspectie Dienst.
37. De Staat heeft in dit verband het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geen klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend tegen het beslag en aldus kan de rechtmatigheid van het beslag in deze procedure niet meer ter discussie kan staan. Van bewaring was geen sprake en dus speelt de dienst LASER geen rol. Van het beslag en de machtiging tot vervreemding blijkt uit de processen-verbaal van [districtsinspecteur]. Districtsinspecteurs van het LID zijn als bijzondere opsporingsambtenaren bevoegd tot inbeslagneming. Een machtiging tot vervreemding door de officier van justitie mag ook mondeling gegeven worden, zoals in de onderhavige zaak is gebeurd. Daarvan wordt bewijs aangeboden. Vervreemding vond plaats op de voet van 117 lid 2 b Sv en niet op 117 lid 2 c Sv. Affectiewaarde speelt in dat geval geen rol. De LID was wel bevoegd, hetgeen de Staat uitvoerig heeft toegelicht.
38. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat hiermee uitvoerig en gemotiveerd betwist dat strafvorderlijke regelgeving is geschonden en [geïntimeerde] als gevolg daarvan schade heeft geleden. Hiertegenover heeft [geïntimeerde] haar standpunt naar het oordeel van het hof in ontoereikende mate geadstrueerd en onderbouwd. Het hof voegt daaraan toe dat het enkele feit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de strafzaak onvoldoende is om het beslag en/of de vervreemding onrechtmatig te achten.
39. Hiermee komt het hof toe aan de beantwoording van de vraag of de officier van justitie een afspraak heeft geschonden en de Staat aldus onrechtmatig heeft gehandeld. Partijen zijn het erover eens dat de afspraak tussen de raadsman van [geïntimeerde] en de officier van justitie inhield dat de dieren zouden worden gekeurd en dat de dieren die niet ziek en “goed” waren terug zouden gaan naar [geïntimeerde].
40. Volgens de Staat heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 1 februari 2006 vastgesteld dat het om maximaal 65 dieren zou gaan. Dit berust evenwel op een verkeerde lezing van het vonnis, nu de rechtbank aldaar vaststelt dat eerst de afspraak was dat de dieren geïnspecteerd zouden worden en dan maximaal 65 dieren bij [geïntimeerde] zouden achterblijven en vervolgens, toen [districtsinspecteur] daartegen bezwaar maakte, een nieuwe afspraak werd gemaakt, inhoudende dat de dieren eerst afgevoerd zouden worden, daarna gekeurd en dat dan de niet zieke en goede dieren terug zouden gaan naar [geïntimeerde]. Over een maximum van 65 wordt in het kader van die nieuwe afspraak niet gesproken. Nu de Staat haar standpunt dat het om maximaal 65 dieren ging in deze niet verder heeft onderbouwd gaat het hof daaraan voorbij.
41. In geschil is voorts of de afspraak pas is gemaakt nadat de dieren aan [veehandelaar] waren verkocht, zoals de Staat stelt, of reeds daarvoor. Voor de beoordeling van de onrechtmatigheid maakt dit echter geen verschil. In het eerste geval maakt de Staat immers een afspraak waarvan hij moet weten dat deze niet door hem kan worden nagekomen. Indien na keuring zou blijken dat bepaalde runderen niet ziek en "goed" zouden zijn, dan zou de Staat deze runderen niet overeenkomstig de afspraak aan [geïntimeerde] hebben kunnen teruggeven, tenzij [veehandelaar] in dat geval bereid zou zijn om het vee weer terug te leveren. Gesteld noch gebleken is dat dit laatste met [veehandelaar] was kortgesloten bij het maken van de afspraak. In het tweede geval schendt de Staat de afspraak door de dieren vooruitlopend op de keuring alvast aan [veehandelaar] te verkopen, waarmee hij zich in een gelijke positie brengt als in het eerste geval. Het hof acht beide verwijten in de stellingen van [geïntimeerde] besloten liggen en ook beide verwijten terecht. In zowel het ene als het andere geval is het handelen van de Staat naar het oordeel van het hof in strijd met de zorgvuldigheid die een ieder (en zeker de Staat) in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het feit dat de officier zonder twijfel onder druk van de situatie zal hebben gehandeld leidt het hof niet tot een ander oordeel.
42. Daarmee komt het hof toe aan de vraag of [geïntimeerde] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat schade heeft geleden. Het gaat er daarbij om te bepalen tot welke gevolgen de afspraak had geleid indien de doorverkoop aan [veehandelaar] nog niet had plaatsgevonden. Met andere woorden: tot welke beslissing zou de officier dan op basis van de keuring in redelijkheid zijn gekomen.
43. Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden zal het hof eerst nader ingaan op de inhoud van de afspraak. Als gezegd zijn partijen het erover eens dat de dieren voor teruggave aan [geïntimeerde] niet ziek en “goed” moesten zijn. Over de inhoud van het begrip “goed” heeft [geïntimeerde] niet veel gesteld. De Staat legt deze woorden aldus uit dat de score “voldoende” betekent dat de dieren niet naar [geïntimeerde] teruggaan. Het hof overweegt dat de afspraak is gemaakt in het kader van een verdenking van overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In dat licht moet het begrip “goed” worden beschouwd.
44. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord van welke gegeven bij de bantwoording van de hiervoor bedoelde vraag dient te worden uitgegaan. In dit verband is van belang dat door [geïntimeerde] niet is aangevoerd dat en waarom naast het rapport van Swierstra de bevindingen van Pronk en Pelleboer, waarop de Staat zich thans beroept, buiten beschouwing dienen te blijven. Derhalve zal het hof ook deze gegevens in de beoordeling betrekken.
45. Het rapport Swierstra vermeldt dat er geen zieke dieren waren, maar wel dat de ontwikkeling van de dieren in relatie met de leeftijd onvoldoende is. De koeien waren klein in vergelijking tot leeftijdgenoten uit dezelfde populatie. Een matige ontwikkeling heeft volgens dit rapport meestal te maken met een structureel eiwittekort in het voerrantsoen tijdens de opfokperiode. Dit tekort wordt volgens Swierstra veroorzaakt door een beperkt voeraanbod, een beperkte opname-capaciteit (zieke dieren) en/of slechte (ruw)voerkwaliteit. In een bijbehorende stallijst scoort een aantal dieren een 3 (voldoende), een aantal dieren een 2 (matig) en aantal dieren een 1 (naar het hof begrijpt: slecht).
46. In een proces-verbaal van verhoor d.d. 10 januari 2005 relateert [districtsinspecteur] een tegenover hem door dierenarts A. Pronk afgelegde verklaring inhoudende dat hij (Pronk) de dieren en hun huisvesting op het bedrijf van [geïntimeerde] op 6 januari 2005 heeft bekeken. Pronk verklaart onder meer dat de runderen en zoogkalveren nagenoeg allemaal ernstig tot zeer ernstig vermagerd waren en dat de jonge runderen allemaal chronisch ondervoed waren en daardoor niet voldoende ontwikkeld. De runderen waren verder wel gezond maar kregen kennelijk dagelijks te weinig te eten, aldus Pronk.
47. In een proces-verbaal van verhoor d.d. 11 januari 2005 relateert [districtsinspecteur] een tegenover hem door dierenarts M.H. Pelleboer afgelegde verklaring inhoudende dat hij (Pelleboer) de dieren op 11 januari 2005 heeft bekeken. Pelleboer verklaart onder meer dat aan de 151 runderen zeer duidelijk gedurende langere tijd de nodige verzorging is onthouden. Van de 72 stuks vrouwelijk rundvee ouder dan twee jaar waren er 5 in voldoende conditie, 10 in een matige en 57 in een slechte tot zeer slechte conditie. Drie van de vier stieren waren chronisch ondervoed. Ook de andere stier (een fokstier) was veel te mager. Alle 14 pinken waren chronisch ondervoed en onderontwikkeld. Van de 61 kalveren scoorde er niet één een 3, welke score volgens Pelleboer het minimum is voor jongvee.
48. Voorts acht het hof van belang dat het aantal van 65 weliswaar in de tweede afspraak geen rol meer speelde, maar dat dit onverlet laat dat de eerste afspraak inhield dat er 65 runderen op het bedrijf van [geïntimeerde] zouden achterblijven (naar het hof begrijpt: in verband met de capaciteit van de stallen) en dat de enige reden waarom dit niet doorging was dat [districtsinspecteur] niet wilde selecteren vanwege de invallende duisternis.
49. Ten slotte is van belang dat [geïntimeerde] het bedrag van € 45.450,- heeft ontvangen. In dit verband is door de Staat aangevoerd dat [geïntimeerde] direct een vervangende veestapel had kunnen kopen om te voorkomen dat zij exploitatieschade zou lijden.
50. Bij deze stand van zaken ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen te gelasten. Partijen mogen daarbij hun visie ten aanzien van de (omvang van) de schade naar voren brengen. De comparitie zal echter met name worden benut om een minnelijke regeling te beproeven.
De beslissing
Het gerechtshof:
In de zaak [appellant (107.001.673/01)]/[geïntimeerde]
houdt iedere beslissing aan;
In de zaak Staat/[geïntimeerde]
in het principaal appel: houdt iedere beslissing aan
in het incidenteel appel:
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen - [geïntimeerde] in persoon, de Staat deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van de raadslieden - tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse, hiertoe benoemd tot raadsheer commissaris;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 7 september 2010 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en – zonodig – van hun raadslieden voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van de verschijning zal vaststellen;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk veertien dagen voor de datum van de comparitie moeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
verstaat dat de advocaat van de Staat uiterlijk twee weken voor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
Aldus gewezen door mrs. Janse, Van Rijssen en De Witte en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 10 augustus 2010 in bijzijn van de griffier.