1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 23 maart 2010 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie behoort tot de stukken.
1.3 Partijen hebben afgezien van nadere memories en hebben ingestemd met het wijzen van arrest op het griffiedossier en het partijdossier van de Diaconie.
1.4 Het hof heeft arrest bepaald op heden.
2 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Na het tussenarrest is nog de vraag aan de orde of [geïntimeerden] zich terecht beroepen op rechtsverwerking, in die zin dat de Diaconie zich er niet op kan beroepen dat [geïntimeerde sub 1], dan wel [geïntimeerde sub 2] nadat deze in de plaats van zijn vader was gesteld, nimmer verlenging van de pachtovereenkomst heeft gevorderd en dus ook niet op de omstandigheid dat de pachtovereenkomst op 31 december 2009 is geëindigd.
2.2 Ter gelegenheid van de comparitie van partijen hebben [geïntimeerden] een brief van de toenmalige advocaat van de Diaconie (mr. M.P.G.M. Gorgels) van 12 december 2008 overgelegd. Die brief houdt het volgende in:
"Ik neem aan dat u inmiddels kennis heeft genomen van het arrest van de Pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem van 2 december 2008. Uit het arrest blijkt dat de appèlprocedure kan worden voortgezet.
Inmiddels heb ik begrepen dat de indeplaatsstellingsprocedure van [geïntimeerde sub 2] aanhangig gemaakt is, waarin o.m. de vraag centraal staat of [geïntimeerde sub 2] wel of niet in staat wordt geacht om de bedrijfsvoering over te nemen.
Gelet op het bovenstaande en gelet op het feit dat het vervolg van de procedure in hoger beroep nog meer tijd en geld zal kosten, is cliënte bereid om de procedure in hoger beroep in te trekken. Graag verneem ik van u of u daarmee instemt, waarna we het Gerechtshof dienovereenkomstig kunnen berichten."
2.3 Volgens het standpunt van [geïntimeerden] moet deze brief worden bezien tegen de achtergrond van in de eerste plaats de onduidelijkheid die bestond doordat de pachtkamer in eerste aanleg in de beschikking van 16 juni 2008 geen termijn had bepaald waarbinnen verlenging moest worden verzocht in verband met de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht per 1 september 2007 en in de tweede plaats de kennelijke bereidheid van de Diaconie om de mogelijkheid te bezien dat [geïntimeerde sub 2] in de plaats zou worden gesteld, zij het ook dat die indeplaatsstelling van de zijde van [geïntimeerden] nader zou moeten worden onderbouwd. [geïntimeerden] betogen dat zij tegen die achtergrond de intrekking van het hoger beroep tegen de beschikking van 16 juni 2008 en de onder 2.2 aangehaalde brief waarbij die intrekking werd voorgesteld, zo hebben mogen begrijpen dat het in de discussie met de Diaconie uitsluitend nog ging om de kwestie van de indeplaatsstelling (zoals in de onderhavige procedure aan de orde) en dat geen verlengingsverzoek nodig was.
2.4 De Diaconie heeft het standpunt van [geïntimeerden] weersproken en onder meer erop gewezen dat ten tijde van de brief van 12 december 2008 de conclusie van antwoord van de Diaconie in de onderhavige procedure reeds was genomen en dat in die conclusie onder 6 e.v. reeds het standpunt was ingenomen dat de pachtovereenkomst op 31 december 2009 zou eindigen.
2.5 Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerden] hebben niet begrijpelijk toegelicht hoe de intrekking van het hoger beroep tegen de beschikking van 16 juni 2008 zou kunnen bijdragen tot het vertrouwen dat een vordering of verzoek tot verlenging overbodig was, omdat de pachtovereenkomst van rechtswege zou worden verlengd. Volgens hun eigen stellingen (memorie van antwoord onder 3) hield het hoger beroep van de Diaconie verband met het feit dat bij genoemde beschikking niet was bepaald dat [geïntimeerde sub 1] geen verlenging meer zou kunnen verzoeken. Gelet op die achtergrond lag het voor de hand om aan de intrekking van het hoger beroep de betekenis toe te kennen dat de Diaconie de mogelijkheid aanvaardde dat die verlenging wel zou worden verzocht of gevorderd (maar dan niet ten behoeve van [geïntimeerde sub 1] maar ten behoeve van [geïntimeerde sub 2] als opvolgend pachter). Het is opvallend dat [geïntimeerden] ook zelf het in hun memorie van antwoord onder 24 het zo formuleren dat de Diaconie niet mag terugkomen "op de eerder ingenomen stelling dat [geïntimeerde sub 1] opnieuw een verzoek om verlenging kan doen". De inhoud van de brief van 12 december 2008 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een andere interpretatie van de feiten.
2.6 Over een en ander zou eventueel anders kunnen worden geoordeeld indien door [geïntimeerden] (althans door hun advocaat) voorafgaand aan de brief van 12 december 2008 tegenover de Diaconie met voldoende duidelijkheid het standpunt zou zijn ingenomen dat - volgens hetgeen zij ook in dit geding hebben verdedigd, zij het vergeefs - in verband met de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht verlenging van rechtswege zou plaatsvinden. In dát geval zouden [geïntimeerden] de brief van 12 december 2008 mogelijk zo hebben kunnen opvatten dat hun standpunt door de Diaconie werd gedeeld. In verband hiermee heeft het hof ter gelegenheid van de comparitie met zoveel woorden gevraagd of de advocaat van [geïntimeerden] zijn interpetatie van het overgangsrecht destijds met de toenmalige advocaat van de Diaconie heeft gedeeld. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van [geïntimeerden] verklaard dat hij dit niet "zo scherp" heeft gedaan, zonder begrijpelijk toe te lichten op welke wijze de bedoelde interpretatie toen bij (de advocaat van) de Diaconie bekend kon zijn. Ook in dat opzicht hebben [geïntimeerden] hun beroep op rechtsverwerking dus onvoldoende gemotiveerd.
2.7 Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Volgens vaste rechtspraak van deze kamer is een beoordeling van het belang van een pachter bij voortzetting van de pacht bij uitstek in de verlengingsprocedure (naar nieuw recht: de beëindigingsprocedure) aan de orde en is dat belang in de indeplaatsstellingsprocedure slechts in zoverre aan de orde, dat bijvoorbeeld een zeer gering economisch belang van de pachter bij voortzetting van de pacht of een binnen afzienbare tijd te verwachten beëindiging van de onderneming van de pachter, mee kan brengen dat naar billijkheid indeplaatsstelling achterwege dient te blijven (zie bijvoorbeeld het arrest van 13 mei 2008, LJN BE0213). Dat betekent dus dat een verpachter die bedenkingen heeft bij de economische haalbaarheid van de plannen van een voorgestelde pachter er alle belang bij heeft om die bedenkingen niet alleen in een indeplaatsstellingsprocedure naar voren te brengen, maar ook in een verlengings- respectievelijk beëindigingsprocedure. Gelet daarop bestond voor het vertrouwen dat door de Diaconie de keuze werd gemaakt om zich niet te verzetten tegen een verlenging van de pacht, voor [geïntimeerden] te minder aanleiding. In dit verband is van belang dat [geïntimeerden] werden bijgestaan door een advocaat, zodat bij hen een voldoende inzicht in de werking van het pacht- en pachtprocesrecht mag worden verondersteld.
2.8 De slotsom is dat de Diaconie terecht betoogt dat de pachtovereenkomst op 31 december 2009 onherroepelijk is geëindigd. Dat de Diaconie nog niet over een executoriale titel beschikt om ontruiming te kunnen afdwingen, zoals [geïntimeerden] aanvoeren (memorie van antwoord onder 26), is in dit verband niet doorslaggevend. Bij zijn vordering tot indeplaatsstelling heeft [geïntimeerde sub 1] bij die stand van zaken geen belang meer. Grief II treft doel. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en [geïntimeerde sub 1] dient in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het hof zal [geïntimeerden] veroordelen in de proceskosten, zowel wat betreft de eerste aanleg als het hoger beroep.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, van 23 maart 2009 en doet opnieuw recht;
verklaart [geïntimeerde sub 1] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding, wat betreft de eerste aanleg aan de zijde van de Diaconie begroot op € 600,- voor salaris gemachtigde en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.235,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 262,- voor griffierecht en op € 85,98 voor explootkosten en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2010.