ECLI:NL:GHARN:2010:BM7572

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-002956-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onterecht ondergane detentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 9 juni 2010 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die schadevergoeding eiste voor de onterecht ondergane detentie. De verzoeker was eerder vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waaronder medeplegen van voorbereiding van moord en bedreiging. Het hof oordeelde dat, hoewel het tenlastegelegde niet kon worden bewezen, de verzoeker zich wel degelijk dreigend en intimiderend had opgesteld tijdens een incident op 6 april 2006. De verzoeker maakte deel uit van een grote groep mannen die op zoek waren naar de daders van een mishandeling en zich gewelddadig gedroegen. Het hof concludeerde dat de verzoeker grotendeels zelf verantwoordelijk was voor zijn voorlopige hechtenis en dat de duur daarvan niet zodanig was dat dit aanleiding gaf tot een vergoeding. De advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verzoeker hebben hun standpunten toegelicht, waarbij de raadsvrouw stelde dat het in strijd was met de onschuldpresumptie om de feiten van de tenlastelegging mee te wegen. Het hof heeft echter geen gronden van billijkheid aanwezig geacht voor de toekenning van de gevraagde schadevergoeding en heeft het verzoek integraal afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zitting houdende te Arnhem
Pkn: 21-002956-08
Avnr: 1155-09
Het hof heeft gezien het op 7 december 2009 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman A],
ten kantore van zijn raadsman,
hierna te noemen verzoeker,
ingediend door [raadsman A], advocaat te [plaatsnaam], strekkende tot toekenning van een vergoeding ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ter zake van schade als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 10 mei 2010 de advocaat-generaal en namens verzoeker [raadsvrouw B], advocate te [plaatsnaam] en kantoorgenoot van [raadsman A] voornoemd. Verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van de overige zich in het procesdossier bevindende stukken, waaronder de conclusie van de advocaat-generaal.
OVERWEGINGEN
1.Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het hof van 16 oktober 2009 is het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 juni 2008, waarbij verzoeker werd vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, met verbetering van gronden bevestigd. De zaak is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
2.Het verzoekschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk.
3.De advocaat-generaal heeft volhard bij de eerdere schriftelijke conclusie.
4.De raadsvrouw heeft gepersisteerd bij het verzoek. Ter zitting heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het in strijd is met de onschuldpresumptie, wanneer voor de beoordeling van gronden van billijkheid de feiten en omstandigheden van het tenlastegelegde feit worden meegewogen. De schuldvraag is reeds beantwoord nu zowel de rechtbank als het hof tot een vrijspraak zijn gekomen en aan verzoeker komt daarom een vergoeding toe van de schade die hij ter zake van onterecht ondergane detentie heeft geleden.
5.Op grond van het bepaalde in artikel 89 en verder van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, en de rechter daarvoor – alle omstandigheden in aanmerking genomen – gronden van billijkheid aanwezig acht, een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
6.Aan verzoeker was ten laste gelegd – kort gezegd –: 1) medeplegen van voorbereiding van moord/doodslag/zware mishandeling/afpersing/diefstal met geweldpleging, en 2) medeplegen van bedreiging. Gelet op het vonnis van 26 juni 2008 van de rechtbank te Utrecht en het arrest van dit hof kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 6 april 2006 heeft verzoeker deel uitgemaakt van een groep van minstens vijftien mannen die, in verband met de mishandeling van ene [A.K.], verschillende horecagelegenheden aan de [straatnaam] in Utrecht en een Grieks restaurant in de binnenstad van Utrecht heeft bezocht. Uit verklaringen van enkele personen die zich in die gelegenheden bevonden komt het beeld naar voren dat de groep op zoek was naar de mannen die de mishandeling zouden hebben gepleegd. Het merendeel van de leden van die groep, waaronder verzoeker, droeg kogelwerende en/of steekwerende vesten. Enkelen bleken achteraf een pistool bij zich te hebben. De groep verplaatste zich in een colonne van auto’s. Voor genoemde horecagelegenheden stopte de colonne midden op straat en blokkeerde daardoor de weg. Een aantal leden van de groep ging naar binnen. Een groot aantal andere personen stelde zich op nabij de toegangsdeuren van de verschillende etablissementen. Weer anderen bleven in de auto’s zitten.
7.Het hof heeft in zijn arrest onder meer overwogen:
‘Het hof acht aannemelijk dat het optreden van de groep als zodanig de indruk heeft gewekt van een ‘strafexpeditie’ naar aanleiding van de mishandeling van [A.K.] in de nacht van 4 april op 5 april 2006 te Utrecht. Het hof kan daaraan echter niet zonder meer de conclusie verbinden dat bij (iedereen binnen) de groep het voornemen bestond tot het plegen van zeer ernstige delicten tegen de daders van die mishandeling. […] Naar het oordeel van het hof kan het intussen niet anders dan dat alle leden van de groep beseften dat hun optreden als intimiderend werd ervaren. […] De hiervoor vermelde omstandigheden duiden er weliswaar op dat de leden van de groep bepaalde geen vriendelijke bedoelingen hebben gehad ten aanzien van de daders van de mishandeling maar naar de uiterlijke verschijningsvorm kan hieruit niet zonder meer worden afgeleid dat het doel van de actie was gelegen in een van de in de tenlastelegging vermelde delicten. […] Ten aanzien van de overgebleven relevante omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - kan het hof niet zeggen dat de misdadige bestemming - zoals gespecificeerd in de tenlastelegging - voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog moest springen.
8.Uit de in het vonnis en het arrest opgenomen overwegingen met betrekking tot de vrijspraken blijkt dat het tenlastegelegde weliswaar niet kon worden bewezen, maar uit de overwegingen blijkt ook dat verzoeker zich wel degelijk dreigend en intimiderend heeft opgesteld. Het staat vast dat verzoeker betrokken was bij het hiervoor geschetste optreden. Verzoeker heeft daarmee volgens het hof de verzekering en voorlopige hechtenis grotendeels over zichzelf afgeroepen. Het voortduren van de voorlopige hechtenis is voorts niet zodanig lang geweest dat dit op zichzelf een grond van billijkheid met zich meebrengt voor toekenning van een vergoeding.
9.Gelet op hetgeen hiervoor onder 6, 7 en 8 is overwogen acht het hof geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de gevraagde vergoeding. Het hof zal daarom het verzoek integraal afwijzen.
BESCHIKKENDE
Het hof:
-wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, H.W. Koksma en E.H. Schulten, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. B.P. Snijder, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juni 2010.