GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.003.220
(zaaknummer rechtbank 133550)
arrest van de tweede civiele kamer van 4 mei 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.M.W. Werker.
1. Voortzetting van het geding in hoger beroep
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 15 december 2009, waarin een aantal eindbeslissingen is genomen en een schikkingscomparitie is bevolen. Ter uitvoering van dit tussenarrest heeft op 8 maart 2010 de comparitie plaatsgevonden, bij gelegenheid waarvan zijdens [geïntimeerden] stukken in het geding zijn gebracht. Van het verhandelde ter comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat bij de stukken is gevoegd. Er is geen schikking tussen partijen tot stand gekomen. Zij hebben de stukken andermaal overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. Voortzetting van de beoordeling van het geschil in hoger beroep
In het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van 15 december 2009. Hierna zal op de resterende geschilpunten worden beslist.
Het sluiten en afsluiten van de hekken aan de [straat] en de [Dijk]
2.2 Partijen verschillen van mening over het dichtdoen en over het op slot doen van de hekken. De rechtbank heeft onder 4.1 van haar tussenvonnis van 7 juni 2006 geoordeeld dat de beide erfdienstbaarheden toegangshekken op de weg veronderstellen en daarin met zoveel woorden voorzien en dat dus de rechtmatige aanwezigheid van die hekken buiten kijf staat. Tegen dit oordeel is door geen van beide partijen in hoger beroep opgekomen en uit de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, onder nr. 16 blijkt dat ook [geïntimeerden] in eerste aanleg dit standpunt hebben gehuldigd. Daarmee dient de rechtmatige aanwezigheid van de hekken ook in hoger beroep als uitgangspunt te gelden.
2.3 In incidenteel beroep hebben [geïntimeerden] met hun eerste grief bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun reconventionele vordering voor recht te verklaren dat [appellant] enkel gerechtigd is zijn erf af te sluiten met een hekwerk aan de [straat] en de [Dijk], indien deze hekwerken op eenvoudige wijze door middel van sensoren automatisch worden geopend en gesloten. Zij menen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het (ook) in het onderhavige geval niet te bewerkelijk is voor gebruikers van de weg om, alvorens deze te kunnen betreden, de hekken met de hand te openen en vervolgens weer te sluiten. Zij wijzen er op dat, om de hekken te openen en te sluiten, telkens moet worden uit- en ingestapt, hetgeen groot ongemak zou geven en voorts de verkeersveiligheid in gevaar zou brengen. Daarom is volgens [geïntimeerden] het aanbrengen van sensoren voor de uitoefening van het recht van weg noodzakelijk.
2.4 Het hof stelt voorop dat het onomstreden recht van [appellant] om hekken op zijn erf te hebben, ook impliceert dat [appellant] het recht heeft deze hekken te (laten) gebruiken tot het doel waartoe zij dienen. Hij mag de hekken dus dichtdoen en van de gebruikers van de weg verlangen dat zij de hekken na passage opnieuw dichtdoen, ook al geeft dit hen ongemak. Voor [geïntimeerde 2] vloeit dit overigens ook rechtstreeks voort uit de akte van toedeling waarbij de erfdienstbaarheid ten nutte van zijn erf opnieuw is gevestigd. De verkeersveiligheid hoeft niet in het geding te komen. Van bestuurders die de hekken moeten openen en sluiten zal mogen worden verwacht dat zij hun voertuig op een zodanige plaats tot stilstand brengen, dat de vrije doorgang op de [Dijk] en de [straat] niet op ontoelaatbare wijze wordt gehinderd. Het daaruit voortvloeiende ongemak is inherent aan de situatie, maar niet onaanvaardbaar. Het hof vindt geen aanleiding tot het verstrekken van een bewijsopdracht of het horen van (verkeers)deskundigen, zoals door [geïntimeerden] voorgesteld.
2.5 Aan [geïntimeerden] kan worden toegegeven dat bediening van de hekken door middel van sensoren het gebruik van de weg over [appellants'] erf aanzienlijk zou vergemakkelijken, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat het plaatsen van sensoren niet kan worden afgedwongen van [appellant], ook niet als [geïntimeerden] de kosten daarvan voor hun rekening zouden willen nemen. Een dergelijke voorziening is niet noodzakelijk voor de uitoefening van de erfdienstbaarheden en zou bovendien tot gevolg hebben dat ook onbevoegde passanten de weg gemakkelijk (als sluiproute) kunnen gebruiken. De conclusie is dat de eerste grief van [geïntimeerden] in incidenteel beroep faalt.
2.6 De eerste grief van [appellant] in principaal beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het op slot doen van de hekken (rov. 4.1 en 4.2 van het tussenvonnis van 7 juni 2006). Met name wenst [appellant] te bestrijden het oordeel dat de door hem gewenste wijze van afsluiting van de hekken het gebruik van de erfdienstbaarheden op onredelijke wijze bemoeilijkt. In hoger beroep heeft hij, na eiswijziging, gevorderd voor recht te verklaren dat hij gerechtigd is zijn erf af te sluiten met een hekwerk aan zowel de [straat] als de [Dijk], en wel aldus (1) dat het hekwerk aan de [straat] door zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] kan worden geopend en gesloten door het intoetsen van een aan beiden kenbaar gemaakte cijfercode en (2) dat het hekwerk aan de [Dijk] primair kan worden geopend en gesloten met een aan zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] ter hand te stellen sleutel, althans, subsidiair, door middel van een cijferslot. Het hof zal de eerste grief van [appellant] beoordelen op basis van zijn in hoger beroep gewijzigde eis.
2.7 Het hof stelt voorop dat [appellant] het recht toekomt zijn perceel af te sluiten door middel van hekken met een slot, mits [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en hun bezoekers onbelemmerde toegang tot [appellants'] erf behouden teneinde de erfdienstbaarheden te kunnen uitoefenen.
2.8 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een zodanige afsluiting van de hekken dat deze slechts geopend kunnen worden met een aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ter beschikking te stellen sleutel, niet toelaatbaar is. Een dergelijke wijze van afsluiting impliceert dat bezoekers van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (waaronder loonwerkers [geïntimeerde 1] , leveranciers e.d.) de sleutel moeten krijgen om de weg te kunnen gebruiken. Dit levert voor de hand liggende bezwaren op, zoals ook door de rechtbank is aangegeven. [appellants'] primaire vordering betreffende de afsluiting van het hek aan de [Dijk] met behulp van een sleutel zal daarom worden afgewezen.
2.9 Met betrekking tot de vraag of afsluiting door een cijferslot (subsidiaire vordering hekwerk [Dijk]) c.q. door het intoetsen van een cijfercode (hekwerk [straat]), toelaatbaar is, neemt het hof in aanmerking dat het bij de bezoekers van [geïntimeerde 1] die de bewuste weg gebruiken, volgens eigen opgave [geïntimeerde 1] bij de laatst gehouden comparitie gaat om zeven tot acht loonwerkers, vijf tot zes caravaneigenaars, alsmede leveranciers van veevoeders. De loonwerkers maken gedurende het hoogseizoen, dat loopt van mei tot en met september, met wisselende frequentie (volgens [geïntimeerde 1] vrijwel dagelijks, volgens [appellant] zeer onregelmatig) gebruik van de weg. De caravaneigenaars tezamen maken in totaal circa twintig keer per jaar gebruik van de weg en circa drie keer per jaar krijgt [geïntimeerde 1] bezoek van een veevoederleverancier. Een enkele maal is volgens [geïntimeerde 1] sprake van onaangekondigd bezoek dat van de weg gebruik maakt; het gaat dan om iemand van zijn vaste leveranciersbedrijf.
Tegen het op slot doen van de hekken hebben [geïntimeerden] als bezwaar aangevoerd dat dit de gebruikers van de weg verplicht tot herhaaldelijk in- en uitstappen. Dit argument snijdt geen hout. Zoals reeds onder 2.2-2.4 uiteengezet, kan van de gebruikers worden gevergd dat zij de hekken dichtdoen. Daarmee is het in- en uitstappen reeds onvermijdelijk. Het van het slot moeten halen of het op slot moeten doen van de hekken maakt in dit opzicht onvoldoende verschil. Van de zijde van [geïntimeerden] is als bezwaar tegen de afsluiting van de hekken met een toegangscode voorts aangevoerd dat niet van alle bezoekers verwacht mag worden dat zij de code zullen onthouden. Ook dit argument overtuigt niet. Hoewel niet vermeld in het proces-verbaal van de laatst gehouden comparitie, is zijdens [appellant] bij die gelegenheid meegedeeld dat het niet bezwaarlijk is de code uit een eenvoudige combinatie van cijfers te laten bestaan, bijvoorbeeld 1-1-1-1. Het hof is van oordeel dat een dergelijke simpele toegangscode doorgaans zal worden onthouden. Bovendien kunnen de loonwerkers, de caravaneigenaars en de veevoederleverancier de code op schrift stellen en meenemen telkens als zij [geïntimeerde 1] bezoeken. Ook van onaangekondigde bezoekers, afkomstig van vaste leveranciersbedrijf [geïntimeerde 1] mag worden aangenomen dat zij over de code beschikken.
2.10 [geïntimeerde 2] heeft bij de comparities meegedeeld dat hij ongeveer eenmaal in de drie jaar in zijn huis/atelier een grote tentoonstelling heeft. Bij de opening van de komende tentoonstelling verwacht hij zo’n honderd bezoekers. Volgens [geïntimeerde 2] dienen deze bezoekers hun auto, bij gebreke van een alternatieve parkeermogelijkheid, langs de [straat] te parkeren om vervolgens over [appellants'] erf naar zijn atelier te lopen. Daartoe dienen zij over de code te beschikken. Naar het oordeel van het hof mag worden aangenomen dat de genodigden voor een tentoonstelling de code eenvoudig kan worden meegedeeld door vermelding in de uitnodigingsbrief.
2.11Door de toegangscode eenvoudig te houden (zie onder 2.9, tweede alinea) en aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ter beschikking te stellen, is het belang van de heersende erven zoals deze thans worden geëxploiteerd derhalve voldoende gewaarborgd. De conclusie is dan ook dat [appellants'] eis zoals deze in hoger beroep is gewijzigd, zal worden toegewezen voor zover zij inhoudt de afgifte van een verklaring voor recht dat [appellant] gerechtigd is zijn erf af te sluiten met een hekwerk aan de zijde van zowel de [straat] als de [Dijk], en wel aldus (1) dat het hekwerk aan de [straat] door zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] kan worden geopend en gesloten door het intoetsen van een aan beiden kenbaar gemaakte -eenvoudig te houden- cijfercode, en (2) dat het hekwerk aan de [Dijk] kan worden geopend en gesloten door middel van een cijferslot (waarvan de -eenvoudig te houden- cijfercombinatie aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kenbaar wordt gemaakt). [appellants'] primaire vordering inzake de afsluiting van het hek aan de [Dijk] (welke ziet op afsluiting met een sleutel) zal worden afgewezen. Daarmee slaagt grief 1 in het principaal beroep in zoverre dat de beslissing van de rechtbank op het punt van de afsluiting niet in stand kan blijven.
De gemetselde pilaren aan de [straat]
2.12 [geïntimeerden] hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd met de vordering [appellant] te veroordelen de door hem aan de [straat]zijde geplaatste gemetselde pilaren, met inachtneming van een minimale tussenruimte van vijf meter, zodanig verder terug te plaatsen op zijn terrein, dat een behoorlijke en veilige doorgang van alle voertuigen is gewaarborgd. Zij hebben daartoe gesteld dat de pilaren, ondanks herhaalde waarschuwingen, te dicht aan de [straat] zijn geplaatst en dat de ruimte tussen de pilaren minder dan vijf meter is. (Het hof heeft bij de descente vastgesteld dat de huidige tussenruimte 3,44 meter bedraagt.) [geïntimeerden] hebben onweersproken gesteld dat vrachtwagencombinaties in de huidige situatie pas na enkele malen voor- en achteruit manoeuvreren de weg over [appellants'] erf kunnen oprijden. Volgens [geïntimeerden] wordt het doorgaande verkeer op de [straat] hierdoor gehinderd en is dit een gevaarlijke situatie.
2.13 Deze vordering van [geïntimeerden] zal worden afgewezen. Weliswaar moet een vrachtwagencombinatie die de 3,44 meter brede ingang tussen de pilaren wil passeren eerst enkele malen insteken, waardoor doorgaand verkeer zal moeten wachten alvorens het voertuig te kunnen passeren, maar [geïntimeerden] hebben onvoldoende feitelijke gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat dit vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid een onaanvaardbare situatie oplevert dan wel anderszins een ontoelaatbare belemmering van de uitoefening van de erfdienstbaarheid vormt. De [straat] moge de belangrijkste doorvoerweg van het dorp zijn, het betreft een klein dorp in een landelijk gebied. Het hof ziet dan ook geen aanleiding tot het verstrekken van een bewijsopdracht ter zake of het benoemen van (verkeers)deskundigen.
Aansprakelijkheid/dwangsomsanctie voor overtredingen begaan door bezoekers van [geïntimeerden].
2.14 In het petitum van de inleidende dagvaarding heeft [appellant] onder punt 4 gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de wijze waarop bezoekers van hun erf van het recht van erfdienstbaarheid gebruik maken. Inzake het gebruik van het recht van erfdienstbaarheid heeft de rechtbank in overweging 4.7 van haar tussenvonnis van 7 juni 2006 onder meer geoordeeld:
"Wel zal [geïntimeerde 1] bij het gebruik van de weg de eventuele overlast daarvan voor [appellant] zoveel als redelijkerwijs mogelijk is dienen te beperken. Zo zal hij geen onnodig lawaai mogen veroorzaken, rustig moeten rijden, niet onnodig mogen stoppen op de weg anders dan voor het openen of sluiten van de hekken, vervuiling die zonder inachtneming van het nieuwe asfalt-wegdek (…) overmatig genoemd kan worden moeten opruimen, enz.".
In de daarop volgende overweging 4.8 overweegt de rechtbank:
"Bezondigen bezoekers of leveranciers zich aan een overschrijding van het minst bezwarende gebruik als zojuist bedoeld, dan wordt daarmee inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant], welke inbreuk, indien deze in het kader van de uitoefening van de erfdienstbaarheden plaats vindt, geacht wordt door de eigenaar van het desbetreffende heersende erf te zijn begaan, dat wil zeggen [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2]. De door [appellant] dienaangaande gevorderde verklaring voor recht kan dus in zoverre worden toegewezen (aangenomen dat het 'aansprakelijk zijn voor' ook in de zojuist bedoelde zin kan worden begrepen)."
In haar eindvonnis heeft de rechtbank in het dictum onder meer beslist:
"4.2. verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] slechts op de voor [appellant] minst bezwarende wijze gebruik mogen maken van hun recht van erfdienstbaarheid, wat onder meer inhoudt dat zij geen onnodig lawaai mogen veroorzaken, rustig moeten rijden, niet onnodig mogen stoppen op de weg anders dan voor het openen of sluiten van de hekken, en vervuiling die zonder inachtneming van het nieuwe asfalt-wegdek overmatig genoemd kan worden moeten opruimen,
4.3. verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in die zin 'aansprakelijk zijn' voor de wijze waarop bezoekers van hun erf gebruik maken van het recht van erfdienstbaarheid dat, indien bezoekers of leveranciers zich aan een overschrijding van het minst bezwarende gebruik als zojuist bedoeld schuldig maken, daarmee inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant], welke inbreuk, indien deze in het kader van de uitoefening van de erfdienstbaarheden plaatsvindt, geacht wordt door de eigenaar van het desbetreffende heersende erf te zijn begaan, dat wil zeggen [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2],
4.4. verbiedt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gebruik te maken van het dienend erf, anders dan op de minst bezwarende wijze als onder 4.2 van het dictum bedoeld, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per overtreding, tot een maximum van € 10.000,--,
4.5. beveelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om na het gebruik van de uitweg het hekwerk aan de [Dijk] meteen te sluiten, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per overtreding, tot een maximum van € 10.000,--, (…).”
2.15 [geïntimeerden] richten zich in incidenteel beroep met hun vierde grief tegen voormelde overweging 4.8 in het tussenvonnis. In essentie komt hun klacht er op neer dat het niet aangaat overtredingen van bezoekers aan hen toe te rekenen, omdat van hen in redelijkheid niet kan worden gevergd hun bezoekers op de voet te volgen en te controleren of zij de bewuste bevelen en verboden respecteren. In elk geval zou, mede gelet op de potentiële executieproblemen, daaraan niet (zoals in het eindvonnis is geschied; hof) een dwangsom behoren te worden gekoppeld, zo betogen [geïntimeerden].
2.16 Deze vierde grief faalt. In beginsel kunnen [geïntimeerden] aansprakelijk gehouden worden voor het gedrag van bezoekers die zij via [appellants'] erf naar hun eigen erven laten komen. De regel dat van de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze gebruik gemaakt moet worden, geldt niet slechts voor de eigenaren van de heersende erven, maar tevens voor degenen die zij toestaan de weg over [appellants'] erf te gebruiken. Van [geïntimeerden] kan niet verlangd worden dat zij voortdurend toezicht houden op het gedrag van hun bezoekers, maar wel dat zij deze afdoende instrueren. Niet valt in te zien dat zij tot het laatste niet in staat zijn. In dit verband is illustratief dat volgens [geïntimeerde 1] eigen verklaring op de laatst gehouden comparitie, in het verleden slechts een enkele loonwerker en een veevoederleverancier overtredingen hebben begaan en dat de bewuste loonwerker inmiddels ‘goed in de pas loopt’. Bezoekers van [geïntimeerden] die de weg gebruiken, zullen zich doorgaans melden in opdracht of op verzoek van [geïntimeerden] of zij zullen anderszins eerder met hen in contact zijn geweest. Van [geïntimeerden] mag worden verwacht dat zij deze bezoekers voldoende instrueren en hen aanspreken op eventuele overtreding van de regels. Hiervoor onder 2.11 heeft het hof beslist dat [appellant] gerechtigd is de hekken af te sluiten met - kort gezegd - een cijfercode. De noodzaak de hekken met een cijfercode te openen brengt mee dat bezoekers de weg over [appellants'] erf normaliter pas kunnen gebruiken, nadat hen door of namens [geïntimeerden] die code is verstrekt. Het meedelen van de code kan vergezeld gaan van instructies. Het betoog van [geïntimeerden] dat de door de rechtbank aangenomen aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, faalt dan ook en de door de rechtbank opgelegde dwangsomsanctie kan gehandhaafd blijven. De dwangsom is een passend middel om [geïntimeerden] gemotiveerd te houden hun bezoekers te instrueren. Aan [geïntimeerden] kan worden toegegeven dat de mogelijkheid bestaat dat overtredingen plaatsvinden, terwijl van hen in een concreet geval redelijkerwijs niet meer inspanning en zorgvuldigheid kon worden verwacht dan feitelijk door hen betracht. In een dergelijk geval kunnen zij echter langs de weg van artikel 611d Rv tegen de executie van de dwangsom opkomen.
2.17 [appellant] komt in principaal beroep met grief 6 op tegen de beslissing van de rechtbank om de door hem gevorderde dwangsommen te beperken tot € 100,-- per overtreding met een maximum van € 10.000,-- (rov. 3.4 van het eindvonnis). Het hof ziet geen aanleiding om de hoogte van de dwangsomsanctie anders vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan. De opgelegde dwangsom kan worden geacht een voldoende prikkel voor [geïntimeerden] te vormen om zich aan de bevelen/verboden te houden. Illustratief in dit kader is dat volgens [appellants'] eigen verklaring op de laatst gehouden comparitie, de ervaringen in het verleden hebben geleerd dat als er een ‘proefperiode’ wordt ingelast waarin tijdelijk geen dwangsommen kunnen worden verbeurd, het aantal overtredingen weer drastisch toeneemt. De door de rechtbank opgelegde dwangsommen hebben derhalve wel degelijk effect. Deze grief faalt dan ook.
Snoeien haag bij de [Dijk]
2.18 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 15 december 2009 onder 2.21 en 3.2 reeds een voorlopig oordeel gegeven omtrent de bij wege van eisvermeerdering door [geïntimeerden] ingestelde vordering om [appellant] te veroordelen tot het (terug)snoeien en (terug)gesnoeid houden van zijn haag aan de zijde van de [Dijk], op zodanige wijze dat deze haag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheden door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Het hof heeft deze vordering in beginsel toewijsbaar geoordeeld. Partijen hebben op de laatst gehouden comparitie omtrent de wijze van snoeien geen overeenstemming bereikt. Daarbij vormde met name de hoogte van de haag een breekpunt.
2.19 Het hof zal het gevorderde toewijzen zoals verlangd. Gelet op het gebrek aan overeenstemming tussen partijen omtrent de mate van terugsnoeien, geeft het hof ter voorkoming van executiegeschillen aan aan welke eisen moet worden voldaan. Op de eerste plaats dient de haag zodanig te worden gesnoeid, dat het hek volledig kan worden geopend. Op de tweede plaats dient het uitzicht voor de uitrijdende bestuurder op het van links over de [Dijk] naderende verkeer dusdanig te zijn, dat deze bestuurder, ongeacht of hij een personenauto of ander motorvoertuig bestuurt, vanaf de bestuurdersplaats dit naderende verkeer tijdig kan waarnemen. Het veilig oprijden naar de dijk is immers slechts dan afdoende gewaarborgd, indien men gezeten op de bestuurdersplaats goed zicht heeft op het (van links) naderende verkeer. Vanzelfsprekend kan ook aan de uitspraak van het hof worden voldaan door de haag terug te plaatsen (zodat goed uitzicht op het verkeer wordt geboden).
3.1 In het tussenarrest van 15 december 2009 is in het principaal beroep reeds op een deel van de grieven beslist. In dat arrest zijn de grieven 2 tot en met 4 en de grieven 7 en 8 ongegrond bevonden. Grief 5 is ten dele gehonoreerd. Voorts is in dat arrest beslist dat de door [appellant] bij wege van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vordering tot opheffing van de ten nutte van erf [geïntimeerde 2] gevestigde erfdienstbaarheid zal worden afgewezen.
3.2 Grief 1 slaagt in zoverre dat de beslissing van de rechtbank op het punt van de afsluiting -gelet op [appellants'] in hoger beroep gewijzigde eis- niet in stand kan blijven. [appellants'] eis zoals deze in hoger beroep is gewijzigd, zal worden toegewezen voor zover zij inhoudt de afgifte van een verklaring voor recht dat [appellant] gerechtigd is zijn erf af te sluiten met een hekwerk aan de zijde van zowel de [straat] als de [Dijk], en wel aldus (1) dat het hekwerk aan de [straat] door zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] kan worden geopend en gesloten door het intoetsen van een aan beiden kenbaar gemaakte -eenvoudig te houden- cijfercode, en (2) dat het hekwerk aan de [Dijk] kan worden geopend en gesloten door middel van een cijferslot (waarvan de -eenvoudig te houden- cijfercombinatie aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kenbaar wordt gemaakt). [appellants'] primaire vordering inzake de afsluiting van het hek aan de [Dijk] (welke ziet op afsluiting met een sleutel) zal worden afgewezen.
3.3 Grief 6, ten slotte, faalt.
In het incidenteel beroep
3.4 In het tussenarrest van 15 december 2009 is ook in het incidenteel beroep reeds op een deel van de grieven beslist. De grieven 2 en 3 zijn ongegrond bevonden. Voorts is in dat arrest beslist dat [geïntimeerde 2] (voorwaardelijke) vordering tot aanwijzing van de weg als noodweg ten dienste van zijn erf, zal worden afgewezen. Tevens is daarin beslist dat de vordering van [geïntimeerden] tot verklaring voor recht, kort gezegd, dat zij zijn gerechtigd om de weg niet alleen te berijden maar ook te belopen, zal worden toegewezen (behalve voor zover die vordering tevens een verklaring voor recht betreft dat [geïntimeerde 2] de weg met motorvoertuigen zou mogen berijden).
3.5 De resterende grieven 1 en 4 falen.
3.6 Het hof blijft bij zijn in het tussenarrest van 15 december 2009 gegeven voorlopige oordeel dat de vordering van [geïntimeerden] om [appellant] te veroordelen tot -kort gezegd- het (terug)snoeien en (terug)gesnoeid houden van zijn haag aan de [Dijk], toewijsbaar is. Het maakt dit oordeel definitief.
3.7 De vordering van [geïntimeerden] om [appellant] te veroordelen tot -kort gezegd- verplaatsing van de pilaren aan de [straat], zal worden afgewezen.
In het principaal en het incidenteel beroep
3.8 In het tussenarrest van 28 april 2009 onder 4.1 is reeds beslist dat partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun beroep van het tussenvonnis van 8 februari 2006.
3.9 Omdat partijen ieder voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en het incidenteel beroep:
verklaart [appellant] en [geïntimeerden] niet-ontvankelijk in hun beroep van het tussenvonnis van de rechtbank Arnhem van 8 februari 2006;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2006 en 25 oktober 2006, voor zover daarbij (met inbegrip van de daaraan verbonden uitvoerbaarverklaring bij voorraad):
* voor recht is verklaard dat [geïntimeerde 2] de uitweg niet mag (laten) berijden met motorvoertuigen (rov. 4.1 eindvonnis);
* voor recht is verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] slechts op de voor [appellant] minst bezwarende wijze gebruik mogen maken van hun recht van erfdienstbaarheid, wat onder meer inhoudt dat zij geen onnodig lawaai mogen veroorzaken, rustig moeten rijden, niet onnodig mogen stoppen op de weg anders dan voor het openen of sluiten van de hekken, en vervuiling die overmatig genoemd kan worden moeten opruimen (rov. 4.2 eindvonnis);
* voor recht is verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in die zin 'aansprakelijk zijn' voor de wijze waarop bezoekers van hun erf gebruik maken van het recht van erfdienstbaarheid dat, indien bezoekers of leveranciers zich aan een overschrijding van het minst bezwarende gebruik als in de vorige alinea bedoeld schuldig maken, daarmee inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant], welke inbreuk, indien deze in het kader van de uitoefening van de erfdienstbaarheden plaatsvindt, geacht wordt door de eigenaar van het desbetreffende heersende erf te zijn begaan, dat wil zeggen [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] (rov. 4.3 eindvonnis);
* [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is verboden gebruik te maken van het dienend erf, anders dan op de minst bezwarende wijze als onder 4.2 van het dictum van het eindvonnis bedoeld (met dien verstande dat het hof de onder 4.2 opgenomen zinsnede luidende “zonder inachtneming van het nieuwe asfalt-wegdek” niet handhaaft), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per overtreding, tot een maximum van € 10.000,-- (rov. 4.4 eindvonnis);
* [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is bevolen om na het gebruik van de uitweg het hekwerk aan de [Dijk] meteen te sluiten, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per overtreding, tot een maximum van € 10.000,-- (rov. 4.5 eindvonnis);
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2006 en 25 oktober 2006 voor het overige en in zoverre opnieuw recht doende:
* verklaart voor recht dat [appellant] gerechtigd is zijn erf af te sluiten met een hekwerk aan de zijde van zowel de [straat] als de [Dijk], en wel aldus (1) dat het hekwerk aan de [straat] door zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] kan worden geopend en gesloten door het intoetsen van een aan beiden kenbaar gemaakte -eenvoudig te houden- cijfercode, en (2) dat het hekwerk aan de [Dijk] kan worden geopend en gesloten door middel van een cijferslot (waarvan de -eenvoudig te houden- cijfercombinatie aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kenbaar wordt gemaakt).
wijst af hetgeen in eerste aanleg en in hoger beroep meer of anders is gevorderd;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2006 en 25 oktober 2006, voor zover daarbij:
* voor recht is verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beiden gerechtigd zijn de uitweg over het erf van [appellant] te berijden met voertuigen (met uitzondering -wat [geïntimeerde 2] betreft- van motorvoertuigen) en wel ongeacht of deze al dan niet via de [Dijk] van of naar hun erf kunnen komen (rov. 4.9 eindvonnis);
* [appellant] is bevolen deze rechten van erfdienstbaarheid, zoals geformuleerd in het dictum van het eindvonnis onder 4.9, niet te belemmeren, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per overtreding, tot een maximum van € 10.000,-- (rov. 4.10 eindvonnis);
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2006 en 25 oktober 2006 voor het overige en in zoverre opnieuw recht doende:
* verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beiden gerechtigd zijn de uitweg over het erf van [appellant] ook te belopen en beveelt [appellant] ook dit recht niet te belemmeren, met bepaling dat de zojuist genoemde dwangsomsanctie mede op dit bevel van toepassing is;
* beveelt [appellant] tot het (terug)snoeien en (terug)gesnoeid houden van zijn haag aan de zijde van de [Dijk], op zodanige wijze dat deze haag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheden door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2];
wijst af hetgeen in eerste aanleg en in hoger beroep meer of anders is gevorderd;
IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE:
compenseert de kosten van beide instanties, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. van der Beek, L.F. Wiggers-Rust en P.M.M. Mostermans en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2010.