GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.056.369
(zaakgegevens rechtbank 191412 / JE RK 09-17026)
beschikking van de familiekamer van 6 april 2010
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen "de moeder",
advocaat: mr. J.M.R. Vlaar te Eindhoven,
Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem, tevens kantoorhoudende te Ede,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen "de stichting",
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, verder te noemen "de vader",
advocaat: mr. A.J. Kiela te Amersfoort.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 4 november 2009, uitgesproken onder voormelde zaakgegevens.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 februari 2010, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, en de uithuisplaatsing van [dochter] om te zetten naar een uithuisplaatsing bij haar en haar partner, subsidiair [dochter] nog voor de duur van drie maanden te plaatsen in een pleeggezin, gericht op terugplaatsing bij de moeder en de uithuisplaatsing van [zoon] om te zetten naar een uithuisplaatsing van gelijke duur als [dochter], gericht op terugplaatsing bij de moeder.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 maart 2010, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. Hij verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel dat beroep af te wijzen.
2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 maart 2010, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. Zij verzoekt het hof de beschikking van 4 november 2009 te bekrachtigen.
2.4 Bij aanvullend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 maart 2010, verzoekt de moeder op grond van artikel 810a lid 1 Rv het hof toestemming tot overlegging van een deskundigenrapport.
2.5 Ter griffie van het hof is binnengekomen:
- op 1 maart 2010 een brief van mr. Vlaar van 26 februari 2010 met bijlagen;
- op 2 maart 2010 een brief van mr. Kiela van 1 maart 2010 met bijlagen.
2.6 De mondelinge behandeling heeft op 11 maart 2010 plaatsgevonden tegelijk met de behandeling van het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen een beschikking van 12 oktober 2009 van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem, bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.053.652. De ouders zijn in persoon verschenen, ieder bijgestaan door de eigen advocaat. Namens de stichting zijn verschenen de heer P. Neuteboom, gezinsvoogd, de heer M. Kasteel, jurist en de heer Dux, gedragsdeskundige.
2.7 Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de procedure in eerste aanleg.
3.1 Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders zijn geboren [dochter], op [datum] 2002, en [zoon], op [datum] 2003. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [dochter] en [zoon].
3.2 Bij, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 13 september 2006 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem, op verzoek van de raad, [dochter] en [zoon] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van een jaar, tot 13 september 2007, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 12 oktober 2009, ingaande 13 september 2009 voor de duur van een jaar, tot 13 september 2010.
3.3 De stichting heeft op 13 mei 2009 een indicatiebesluit ten behoeve van [dochter] en [zoon] genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”).
3.4 Bij beschikking van 7 april 2009 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [dochter] en [zoon] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 18 april 2009 tot uiterlijk 18 juni 2009, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 12 oktober 2009 ten behoeve van [dochter] tot 13 maart 2010 en ten behoeve van [zoon] tot 13 september 2010.
3.5 De stichting heeft op 16 oktober 2009 een indicatiebesluit ten behoeve van [zoon] genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”).
3.6 Bij beschikking van 16 oktober 2009 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [dochter] uit huis te plaatsen bij de vader met gezag en [zoon] in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs, met ingang van 16 oktober 2009 voor de duur van vier weken en heeft de kinderrechter de beslissing voor het overige aangehouden.
3.7 Bij de bestreden beschikking van 4 november 2009 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [dochter] uit huis te plaatsen bij de vader met gezag en [zoon] in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs, overeenkomstig het indicatiebesluit van 16 oktober 2009, voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 13 september 2010.
3.8 Bij brief van de stichting van 23 december 2009 heeft de stichting ter uitvoering van haar taak een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van de kinderen, deze aanwijzing luidt als volgt: “(…) Zoals je al verschillende malen hebt gevraagd, hierbij de schriftelijke versie van de verandering in de bezoekregeling aan [dochter] en [zoon] zoals vastgesteld per 1 november 2009. (…) Tot wij hierover (het oplossen van de angst bij jouw kinderen voor jouw partner) in gesprek zijn verbied ik [partner] het contact met jouw kinderen. (…)”
3.9 Bij beschikking van 8 februari 2010 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder tot vervallen verklaren van de onder 3.8 genoemde de schriftelijke aanwijzing van de stichting afgewezen.
3.10 [dochter] en [zoon] waren sinds 19 maart 2009 geplaatst in een crisispleeggezin. [dochter] verblijft sinds 16 oktober 2009 bij de vader en [zoon] vanaf die datum op een orthopedagogische diagnostiek en behandelgroep van de Enck te Apeldoorn, beiden op basis van de in 3.7 genoemde machtiging.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de partner van de moeder, hierna te noemen “[partner]”, als belanghebbende in de procedure moet worden aangemerkt. De moeder heeft het hof verzocht hem als zodanig aan te merken.
Wie tot de belanghebbenden zijn te rekenen, moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid (HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149/ LJN ZC0397). Daarbij zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486/ LJN AF9440). De vraag wie als belanghebbende geldt, rijst in het bijzonder bij de verzoeken waar een gerekwestreerde (verweerder of wederpartij) ontbreekt. Vrees dat nu ieder die zich als belanghebbende aandient aan de behandeling zou kunnen deelnemen, behoeft niet te bestaan, want bij twijfel aan werkelijk belang is het laatste woord aan de rechter ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling (MvT, Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3 p. 7). Artikel 798 lid 1 Rv luidt als volgt: “Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.” In de algemene regeling van de verzoekschriftenprocedure is het begrip belanghebbende niet nader omschreven. Voor de familieverzoekschriftprocedure werd een nadere bepaling noodzakelijk geacht om zo de in beginsel ruime kring van belang-hebbenden enigszins in te perken (MvT, Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, p 6). Het zijn van belanghebbende heeft belangrijke processuele gevolgen. Zij hebben onder meer het recht om in eerste aanleg en in hoger beroep verweerschriften in te dienen. Blijkens de memorie van toelichting, kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, p. 7) kan ook een rechtspersoon, zoals een (gezins)voogdijinstelling, het bestuur van een stichting of vereniging die een tehuis exploiteert, belanghebbende zijn.
4.2 Het hof is van oordeel dat [partner] zo nauw betrokken is bij [dochter] en [zoon], dat hij een belang heeft om in de procedure te verschijnen. Vaststaat dat [partner] met de moeder een periode de kinderen heeft opgevoed en dat hij nog steeds een duurzame relatie met de moeder heeft. Het horen van [partner] door het hof is voor de beoordeling van het verzoek in hoger beroep van de moeder van betekenis. Het hof is dan ook van oordeel dat [partner] belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv.
4.3 De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [dochter] en [zoon] niet verenigen. Zij voert aan dat, alvorens een beslissing wordt gegeven, zij in de gelegenheid dient te worden gesteld tot het overleggen van een deskundigenrapport. Tot op heden heeft geen onafhankelijk onderzoek plaatsgevonden. De moeder wil deze gelegenheid aangrijpen om aan te tonen dat er geen aanwijzingen zijn in haar persoonlijkheid en die van haar partner die maken dat geconcludeerd zou kunnen worden dat beiden niet in staat zijn samen zorg te dragen voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van [dochter] en [zoon]. De moeder stelt dat het onderzoek reeds is aangevangen en dat het definitieve rapport over zes weken gereed zal zijn. Zij verzoekt dan ook uitstel voor de duur van twee maanden.
4.4 Ingevolge artikel 810a lid 1 Rv beslist de rechter pas nadat een ouder, indien deze
daarom verzoekt, in de gelegenheid is gesteld een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daar niet tegen verzet. Artikel 810a Rv regelt het recht op (contra-)expertise. Het tweede lid geeft in zaken betreffende ondertoezichtstelling, ontheffing en ontzetting van het ouderlijke gezag of van de voogdij (kortweg: kinderbeschermingszaken) de ouders het recht de rechter te verzoeken een deskundige te benoemen. Het eerste lid ziet op andere zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd alimentatiezaken. Verschil tussen beide leden is dat in de kinderbeschermingszaken de rechter de deskundige benoemt en dat de kosten derhalve voor rekening van de overheid zijn. In de door het eerste lid bestreken gevallen draagt de partij die een contra-expertise wil overleggen zelf de kosten daarvan.
4.5 Uit de wetgeschiedenis blijkt dat om reden van equality of arms, de mogelijkheid om met gelijke wapens te vechten, de ouders het recht gegeven moest worden een advies in kinderbeschermingszaken tegen het licht te laten houden. Juist bij zaken waar het kinderbeschermingsmaatregelen betreft, bestaat de noodzaak te garanderen dat een verzoek van de zijde van de ouders om een (tegen)onderzoek door een deskundige niet door het kostenaspect wordt verhinderd. De reden voor het amendement waarin leden 2 en 3 aan artikel 810a zijn toegevoegd was aldus gelegen in het kostenaspect.
4.6 De moeder grondt haar verzoek op lid 1 van artikel 810a Rv, welk lid kinderbeschermingszaken uitsluit, en verzoekt het hof haar in de gelegenheid te stellen tot overlegging van een rapport van een deskundige. Dat lid 1 van voornoemd artikel beschermingszaken uitsluit mag naar het oordeel van het hof niet aan de moeder worden tegengeworpen. Dit klemt temeer nu blijkt dat lid 2 (en ook lid 3) is toegevoegd vanwege het kostenaspect. De moeder acht zich kennelijk in staat tot bekostiging van het deskundigenonderzoek, zodat daarin geen belemmering is gelegen voor het toestaan van het door de moeder in het geding brengen van een schriftelijke rapportage van de door haar ingeroepen deskundige.
4.7 Hoewel de vader en de stichting de noodzaak van het door de moeder gewenste onderzoek hebben bestreden, is het hof van oordeel dat de moeder in de gelegenheid dient te worden gesteld tot een (tegen)onderzoek door een deskundige ter zake haar pedagogische kwaliteiten en die van [partner], omdat niet is gesteld of gebleken dat het belang van [dochter] en [zoon] zich daartegen verzet en het onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beslissing zal aanhouden en de moeder in de gelegenheid zal stellen tot het overleggen van het deskundigenrapport als bedoeld onder 4.3.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
laat de moeder toe tot overlegging van het onder 4.3 genoemde deskundigenrapport;
verzoekt de moeder het deskundigenrapport in viervoud bij het hof in te dienen uiterlijk op 25 mei 2010 met afschrift aan partijen;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op 8 juni 2010 om 09.00 uur;
roept de moeder met haar advocaat, de vader met zijn advocaat, de stichting en [partner] [achternaam] op om naar de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te komen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Evers, E.J. van der Poel en C.W.P. van Gelder, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 6 april 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.