GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.004.172
(zaaknummer rechtbank 140957)
arrest van de tweede civiele kamer van 6 april 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Currie European Transport B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
appellante,
advocaat: mr. J.M.W. Werker,
de naamloze vennootschap
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 juli 2006 en 17 januari 2007, die de rechtbank Arnhem tussen (onder andere) appellante (hierna: Currie) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en geïntimeerde (hierna: Nationale Nederlanden) als een der eiseressen in conventie en verweerster in reconventie heeft gewezen. Van het vonnis van 17 januari 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. Het laatste vonnis is gepubliceerd onder LJN: AZ9281, NJF 2007, 195.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Currie heeft bij exploot van de 12 april 2007 Quality Transport Services B.V. (hierna: QTS) en Nationale Nederlanden aangezegd van de vonnissen van 26 juli 2006 en 17 januari 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van hen voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven - op welk voorblad uitsluitend Nationale Nederlanden als geintimeerde is vermeld - heeft Currie 14 grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht en heeft zij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, al dan niet met aanvulling van middelen, feiten en gronden, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Nationale Nederlanden in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van Nationale Nederlanden zal afwijzen met haar veroordeling in de kosten van het geding in beide instanties alsmede in de nakosten van € 131, dit bedrag te verhogen met € 68 indien [het hof begrijpt:] het arrest moet worden betekend.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Nationale Nederlanden de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen al dan niet onder verbetering van gronden zal bekrachtigen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Currie in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben Currie en Nationale Nederlanden de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is er gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, staan vast de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 17 januari 2007 onder 2.1 tot en met 2.5 heeft vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding kort samengevat om het volgende. QTS en Currie hebben in 2004 een raamovereenkomst gesloten op grond waarvan QTS een trekker en chauffeur aan Currie beschikbaar heeft gesteld voor het maken van internationale ritten. Op 23 mei 2005 heeft Currie de chauffeur opdracht gegeven tot vervoer van goederen vanaf Nijmegen naar Frankrijk. Omdat een deel van de goederen niet in Nijmegen maar nog in Maastricht bleek te staan, is de chauffeur eerst doorgereden naar Maastricht waar de rest van de goederen is geladen. Omdat de chauffeur op dat moment rust moest houden, heeft hij gezocht naar een overnachtingplaats. Hij heeft in het voertuig overnacht op een goed verlichte parkeerplaats aan de A2, bij een benzinepomp die bewaakt werd door middel van videocamera's. De benzinepomp was 24 uur per dag bemand en open. De vrachtwagen stond in het zicht van de pomphouder. Tijdens de slaap van de chauffeur is de huif van de vrachtwagen opengesneden en zijn goederen ontvreemd.
4.2 QTS en Nationale Nederlanden hebben Currie en anderen gedagvaard voor de rechtbank. QTS is daarna in staat van faillissement verklaard. Gevorderd waren verklaringen voor recht. Currie is als enige van de gedaagden verschenen en heeft reconventionele vorderingen ingesteld, eveneens verklaringen voor recht. De rechtbank heeft bij eindvonnis in conventie voor recht verklaard dat gedaagden niet-ontvankelijk zijn in een eventuele vordering jegens Nationale Nederlanden in haar hoedanigheid van vervoerdersaansprakelijkheidsverzekeraar van QTS ter zake van de omstreeks 23 en 24 mei 2005 ontvreemde goederen en dat QTS je-gens gedaagden beperkt aansprakelijk is overeenkomstig artikel 23 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR). Currie is in reconventie niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Tegen deze beslissingen richt zich het hoger beroep.
4.3 Currie heeft haar grieven 1 tot en met 5 en 7 gericht tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat QTS partij is in de procedure. Aan het betoog van Currie kan worden voor-bijgegaan. De memorie van grieven omlijnt het debat in hoger beroep. Gelet op die memorie heeft Currie daarbij (zowel de aanhef als de daarin ontwikkelde argumenten) alleen Nationale Nederlanden als wederpartij in hoger beroep betrokken. Haar petitum in hoger beroep sluit daarbij ook aan. In zoverre heeft Currie geen belang bij de bespreking van voormelde grieven over de partijvraag van QTS. Mocht hierover al anders worden gedacht, dan mist Currie belang bij deze grieven vanwege de hierna te geven oordelen.
4.4 In haar zesde grief stelt Currie aan de orde dat Nationale Nederlanden ten onrechte niet niet-ontvankelijk is verklaard bij gebreke van belang. Voorop stelt het hof dat Nationale Nederlanden, als verzekeraar van QTS, er belang bij heeft in rechte vast te laten stellen of, en zo ja, in hoeverre QTS jegens Currie aansprakelijk is voor de ontvreemde goederen. Daar hangt immers van af of Nationale Nederlanden - en tot welk bedrag - gehouden is verzekeringpenningen uit te keren. Daarbij maakt het voor Nationale Nederlanden niet uit aan wie zij die verzekeringspenningen zal moeten voldoen. Verder hebben ladingbelanghebbenden van de ontvreemde goederen - later dan deze eerste aanleg - in Frankrijk een schadevergoeding-procedure tegen Currie aanhangig gemaakt, die op haar beurt Nationale Nederlanden in vrijwaring heeft geroepen. In het bijzonder wijkt de uitleg van het begrip "met aan opzet gelijk te stellen schuld" als bedoeld in artikel 29 CMR door de Franse rechter vaak ten nadele van de vervoerder af van de Nederlandse rechtspraak, met het gevolg dat Nationale Nederlanden via een mogelijk onbeperkte aansprakelijkheid van QTS dan wel op grond van een mogelijke action directe door een Franse ladingbelanghebbende met een hoger bedrag als schadevergoeding geconfronteerd zou kunnen worden dan het bedrag berekend met inachtneming van de limiet van artikel 23 lid 3 CMR. Daarmee is het belang van Nationale Nederlanden bij haar ‘negatieve’ vordering tot verklaring voor recht gegeven. Dat en waarom Nationale Ne-derlanden vanwege opgenomen beperkingen in de verzekeringspolis in dezelfde positie zou verkeren bij aansprakelijkheid van QTS op grond van artikel 23 CMR en bij doorbraak ingevolge artikel 29 CMR en daarom geen belang heeft, heeft Currie voorts onvoldoende toegelicht. De zesde grief faalt.
4.5 De grieven 8 en 9 gaan over het handelen van de chauffeur. Volgens Currie moet dat handelen worden aangemerkt als bewust roekeloos handelen zodat QTS volledig aansprakelijk gehouden moet worden voor de geleden schade. Currie wijst daarbij ook nog op de verklaringen van de chauffeur die volgens haar niet betrouwbaar zijn.
4.6 Het hof oordeelt als volgt. Voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van QTS ingevolge artikel 29 CMR is slechts plaats bij opzet of bij gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Van zodanig gedrag is sprake wanneer degene die zich aldus heeft gedragen (de chauffeur) het aan de gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, maar zich daardoor niet van dit gedrag heeft laten weerhouden (vgl. laatstelijk Hoge Raad 29 mei 2009, SES 2009,97).
4.7 Met de rechtbank oordeelt het hof dat de chauffeur niet bewust roekeloos in voormelde zin heeft gehandeld. Uit zijn verklaringen (productie 4c en 4d bij CvArec) en handelen komt naar voren dat hij – na of in overleg met Currie - in de gegeven omstandigheden heeft gezocht naar de best mogelijke oplossing ter voorkoming van diefstal door op een zo veilig mogelijke parkeerplaats te overnachten. Door de plaatsing van de vrachtwagen nabij de altijd bemande benzinepomp, in het licht en bij bewakingscamera's heeft de chauffeur gemeend dat hij voldoende veilig stond ("ik meen op deze plaats het beste alternatief gevonden te hebben"). Het chauffeurshandboek biedt op dit punt bovendien geen uitsluitsel. In dit handboek, dat Currie ter beschikking heeft gesteld, staat dat overnacht moet worden op specifiek genoemde beveiligde parkeerplaatsen. In Nederland is, vermeldt het handboek, overnachten alleen toegestaan op "bewaakte parkeerplaatsen" (productie 6 bij conclusie van antwoord). Geen enkele parkeerplaats in Nederland is specifiek vermeld, dus ook niet een plaats die goedgekeurd is als beveiligde parkeerplaats. De gekozen parkeerplaats was in elk geval geen in het handboek verboden overnachtingsplaats.
4.8 Uit deze feiten en omstandigheden volgt allerminst dat de chauffeur zich ervan bewust was dat de kans op diefstal, althans schade, aanzienlijk groter was dan de kans dat de schade uitbleef maar dat hij zich daardoor niet van zijn gedrag heeft laten weerhouden. Het voor een geslaagd beroep op artikel 29 CMR vereiste ‘subjectieve’ besef van gevaar ontbreekt dus. Currie - op wie de bewijslast van bewuste roekeloosheid rust - heeft op dat punt ook onvoldoende gesteld. De omstandigheden dat de chauffeur in zijn verklaringen verschillende tijdstippen noemt voor zijn aankomst op de parkeerplaats en de ene keer wel en de andere keer niet verklaart te beschikken over vrachtbrieven, brengen niet mee dat hij, anders dan uit zijn verklaringen volgt, wél over het vereiste subjectieve besef van gevaar beschikte. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de chauffeur, omdat hij onverwacht nog een lading in Maastricht moest halen, vanwege de geldende rijtijden niet meer kon doorrijden naar een beveiligde parkeerplaats. Evenmin brengt de omstandigheid dat van algemene bekendheid zou zijn dat de Nederlands/Belgische grens diefstalgevoelig is, mee dat deze chauffeur in dit geval zich bewust was van de kans op schade en dat die groter was dan de kans dat die schade uitbleef. Het voorgaande geldt ook in onderling verband en in samenhang. De overige door Currie aangevoerde feiten en omstandigheden brengen evenmin mee dat haar beroep op artikel 29 CMR kan slagen. Aan bewijslevering wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen. De grieven 8 en 9 falen.
4.9 In het kader van haar 10e grief betwist Currie het belang van Nationale Nederlanden bij haar verklaring voor recht dat gedaagden niet-ontvankelijk zijn in een eventuele vordering jegens Nationale Nederlanden. Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat Nationale Nederlanden als eerste haar vordering tot de negatieve verklaring voor recht aanhangig heeft gemaakt - en wel in Nederland - voordat Currie haar vrijwaringsvordering tegen Nationale Nederlanden aanhangig had gemaakt in Frankrijk. Als gevolg daarvan is onder de eerste voorwaarde van artikel 31 lid 2 CMR de rechter in Nederland bevoegd. Het Nederlandse recht kent voor gedupeerden van zoekgeraakte lading geen rechtstreeks vorderings-recht/directe actie jegens de verzekeraar van de vervoerder, het Franse recht wel (vgl. rov. 4.4.). Nu de vordering van Nationale Nederlanden het eerst in Nederland aanhangig was en op dit punt ingevolge artikel 29 CMR door Nederlands recht wordt beheerst, heeft Nationale Nederlanden in zoverre terecht gevorderd dat Currie jegens Nationale Nederlanden in haar hoedanigheid van vervoerdersaansprakelijkheidsverzekeraar van QTS niet-ontvankelijk is. Onder de werking van artikel 31 lid 2 CMR kan Currie geen nieuwe vordering omtrent hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen instellen, tenzij de uitspraak van het gerecht, waarvoor de eerste vordering aanhangig is gemaakt (de Nederlandse rechter) niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging in het land, waarin de nieuwe vordering wordt ingesteld (in Frankrijk). Als gevolg van deze hoofdregel zal er geen Frans recht kunnen worden toegepast en dus geen rechtstreeks vorderingsrecht/directe actie jegens de verzekeraar aan de orde kunnen komen. De rechtbank heeft daarom terecht Currie niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens Nationale Nederlanden in haar hoedanigheid van vervoerdersaansprakelijkheidsverzekeraar van QTS. Grief 10 faalt.
4.10 De voorwaarde waaronder de reconventionele vorderingen zijn ingesteld, is gelet op het bovenstaande vervuld. Grief 12 faalt daarom. De 13e grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Currie in haar vordering niet-ontvankelijk is omdat QTS geen partij is in reconventie. De grief slaagt op dit punt. Zoals ook Nationale Nederlanden de reconventionele vorderingen van Currie kennelijk begrijpt (randnummer 41 memorie van antwoord), zijn deze betrokkenen op de rechtsverhouding tussen Currie en Nationale Nederlanden waarbij de vorderingen ertoe strekken de aansprakelijkheid van QTS in die rechtsverhouding te doen vaststellen. Currie is daarom ontvankelijk in haar vorderingen. Currie heeft haar reconventionele vordering in hoger beroep verduidelijkt en vordert ten opzichte van Nationale Nederlanden:
I. een verklaring voor recht dat QTS aansprakelijk is voor de door Currie geleden en nog te lijden schade voortvloeiend en betrekking hebbend op het uitgevoerde transport door QTS; en
II. een verklaring voor recht dat QTS volledig en onbeperkt aansprakelijk is, dat wil zeggen een verklaring voor recht dat QTS geen beroep toekomt op artikel 23 CMR.
4.11 Vanwege de hiervoor gegeven oordelen is de eerste vordering wel en de tweede niet voor toewijzing vatbaar. Dienovereenkomstig zal het hof beslissen. Omdat elk der partijen deels in het (on)gelijk is gesteld, zal het hof de kosten in reconventie compenseren. Grief 13 slaagt dus gedeeltelijk.
4.12 De grieven 11 en 14 hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen behandeling.
Slotsom
4.13 De grieven 6, 8, 9, 10 en 12 falen en de grieven 1 tot en met 5, 7, 11 en 14 behoeven geen behandeling. Het tussenvonnis en het bestreden eindvonnis in conventie blijven in stand. Grief 13 slaagt (gedeeltelijk), zodat het bestreden eindvonnis in reconventie moet worden vernietigd. Materieel gezien is Currie desondanks als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep te beschouwen. Zij zal in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2006 en het eindvonnis van 17 januari 2007, voor zover in conventie gewezen;
vernietigt dit eindvonnis, voor zover in reconventie gewezen en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat QTS aansprakelijk is voor de door Currie geleden en nog te lijden schade voortvloeiend en betrekking hebbend op het uitgevoerde transport door QTS;
compenseert de kosten van de reconventie in eerste aanleg aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt Currie in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Nationale Nederlanden begroot op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 300 voor griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, Th.C.M. Willemse en K.F. Haak, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2010.