Ten aanzien van de ontbinding en de pachtopzegging
4.4 In hun eerste twee grieven stellen [appellanten] de afwijzing van hun beroep op ontbinding en de omstandigheid dat de pachtkamer geen uitspraak heeft gedaan over de pachtopzegging bij brief van 25 maart 2008 per 1 november 2009 aan de orde. Zij wijzen op feiten en omstandigheden die in samenhang bezien tot het oordeel zouden moeten leiden dat
[geïntimeerde] zich niet gedraagt zoals een goed pachter betaamt. Zij stellen dat de pachtovereenkomsten op die grond ontbonden moeten worden dan wel als beëindigd beschouwd moeten worden. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.5 Vast staat dat [geïntimeerde] op dit moment de pachttermijnen tijdig betaalt. In het verleden is dat duidelijk anders geweest. [appellanten] hebben herhaaldelijk een procedure geëntameerd om [geïntimeerde] tot betaling te bewegen. Dat blijkt voldoende uit de stukken. Voor zover het hof het kan overzien, is het betalingsgedrag van [geïntimeerde] vanaf het vonnis van de pachtkamer van 17 december 2003 ten goede gekeerd.
4.6 Uit randnummer 8 van de memorie van antwoord en de instemmende verwijzing aldaar naar pagina vijf van het vonnis van 3 september 2008, begrijpt het hof dat [geïntimeerde] in hoger beroep niet langer betwist dat [appellanten] vanwege de verkoop van het melkquotum zonder toestemming in beginsel ontbinding van de pachtovereenkomsten kunnen vorderen. Hiervan uitgaande, is het hof het met de pachtkamer en [geïntimeerde] eens dat in de gegeven omstandigheden [appellanten] de benodigde toestemming redelijkerwijs niet hadden kunnen weigeren. [appellanten] hebben bovendien ook in hoger beroep geen aanknopingspunten verstrekt op grond waarvan aangenomen kan worden dat zij, waren zij tijdig op de hoogte geweest, het quotum zelf hadden kunnen benutten.
4.7 [appellanten] leggen in hoger beroep verder aan hun ontbindingsvordering ten grondslag dat [geïntimeerde] voornemens was [appellanten] in het ongewisse te laten en de volledige opbrengst van het melkquotum in eigen zak te steken. [appellanten] stellen daartoe dat zij pas in november 2004 informatie kregen dat [geïntimeerde] achter hun rug om melkquotum aan het verkopen was. Zij hebben zich er in dit verband over beklaagd dat [geïntimeerde] steeds geen duidelijk inzicht gaf in de gegevens die nodig waren om de aanspraak van [appellanten] vast te kunnen stellen.
4.8 [geïntimeerde] heeft daartegen aangevoerd dat hij [appellanten] bij brief van 15 september 2004 op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen tot verkoop. De pachtkamer heeft daarover geoordeeld dat het standpunt van [appellanten] juist lijkt dat die brief en de stukken die op 16 september 2004 aan [appellanten] zouden zijn verzonden, niet daadwerkelijk zijn verzonden. In zijn conclusie van dupliek heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat uit de brief van [appellante sub 2] van 16 december 2004 aan de COS blijkt dat [appellanten] op de hoogte zijn van het COS-nummer van [geïntimeerde]. Hij leidt daaruit af dat zij op de hoogte moeten zijn van zijn brief van 15 september en de stukken die hij op 16 september 2004 heeft opgestuurd.
4.9 In voormelde brief van [appellante sub 2] van 16 december 2004 staat het COS-registratienummer [....] van [geïntimeerde]. Als kenmerk is vermeld COS [....]. [appellante sub 2] heeft bij brief van 25 november 2004 [geïntimeerde] aangeschreven en verzocht om onder meer zijn COS-gegevens. [appellanten] stellen dat zij naar aanleiding daarvan geen gegevens hebben ontvangen. Zij hebben wel een brief van 14 december 2004 ontvangen die [geïntimeerde] aan notaris Schulpen had gestuurd. Maar daarin staan niet de COS-gegevens van [geïntimeerde]. Voor het hof is onduidelijk op welk moment [appellante sub 2], die blijkens het dossier steeds optreedt als woordvoerder voor [appellanten], de beschikking heeft gekregen over de COS-gegevens van [geïntimeerde]. Een en ander kan wel van belang zijn voor de vraag of [geïntimeerde], zoals [appellanten] stellen, hen in het ongewisse wilde laten en hen geen gegevens wilde verstrekken. Het hof wenst met partijen tijdens een zitting dit punt op te helderen en zal (onder meer) daartoe een zitting bepalen. In dit verband merkt het hof op dat [geïntimeerde] op 17 januari 2005, dus binnen twee maanden na de brief van 25 november 2004, een bedrag van € 3.923,40 aan [appellanten] heeft overgemaakt, welk bedrag volgens hem aan [appellanten] toekwam in verband met hun aandeel in het melkquotum.
4.10 [appellanten] hebben ten aanzien van het melkquotum opgemerkt dat dit quotum in 2004 gedwongen verkocht moest worden door toedoen van [geïntimeerde] zelf. Vanaf 1995 heeft [geïntimeerde] immers geen melkveebedrijf meer. De oorzaak daarvan was dat hij bij de overstroming van de Maas in 1993 zijn melkvee met opzet had laten verdrinken. Hij is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld en hem is een verbod opgelegd om gedurende een periode van 10 jaar vee te houden. Vanaf 1994 heeft [geïntimeerde] zijn melkquotum verleast. Vanwege de op 1 april 2004 van kracht geworden Regeling superheffing en melkpremie 2004 is het structureel verleasen van melkquotum niet meer toegestaan. [geïntimeerde] heeft daarom een gedeelte ervan verkocht, aldus nog steeds [appellanten] Een en ander is door [geïntimeerde] niet weersproken.
4.11 [appellanten] voeren daarnaast aan dat [geïntimeerde] al sinds 1979 het perceel [perceelsnummer] onbevoegd in gebruik heeft en dat hij daarop melkquotum heeft verkregen. Op hun vordering ter zake hun aandeel in de opbrengst van het melkquotum, zal het hof hierna ingaan. Ten aanzien van het gestelde onbevoegde gebruik oordeelt het hof dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat hij tot de dood van zijn moeder een recht van gebruik had op dat perceel. Hij heeft slechts aangevoerd dat hij het voormalige gebruik door zijn vader heeft voortgezet maar dat biedt geen juridische grondslag voor rechtmatig gebruik van het perceel. [geïntimeerde] heeft voorts niet betwist dat [erflater] zich steeds heeft verzet tegen zijn gebruik.
4.12 Thans is hij als erfgenaam deelgerechtigde. De overige deelgerechtigden, [appellanten] en de broers en zussen van [geïntimeerde], hebben met de [bedrijf A] een pachtovereenkomst met betrekking tot perceel [perceelsnummer] gesloten. Volgens de stelling van [appellanten] heeft [geïntimeerde] zich tegen deze overeenkomst niet verzet. De Grondkamer heeft bij beslissing van 24 juni 2004 de overige deelgerechtigden echter niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst met [bedrijf A] omdat [geïntimeerde] aanvoerde dat hij geen machtiging tot ondertekening had gegeven. Sedertdien is [geïntimeerde] het perceel blijven gebruiken, kennelijk tegen de wens van de overige deelgerechtigden in, en de (beoogd) pachter heeft het land nimmer kunnen bewerken. [bedrijf A] heeft [appellanten] inmiddels aansprakelijk gesteld (productie 2 bij memorie van grieven). Het hof wenst met partijen nader over dit perceel en over de gevolgen voor partijen van het voortgezette gebruik door [geïntimeerde] te spreken.
4.13 Tot slot verwijzen [appellanten] naar productie 34 bij de conclusie van repliek. Daarin hebben zij "Het wangedrag van [geïntimeerde] gedurende de volledige pachtperiode" uit de doeken gedaan. Ten aanzien van de incidenten tot 1996 heeft dit hof daarover al bij arrest van 17 december 1996 geoordeeld. Het hof heeft toen geoordeeld dat vast staat dat [geïntimeerde] zich op 10 april 1992 heeft misdragen tegenover [erflater] door diens loonwerker met een baksteen te bedreigen en die loonwerker te verhinderen zijn werk te doen en door, bijgestaan door zijn vrouw en dochter, [erflater] aan te vallen. Ook achtte het hof bewezen dat [geïntimeerde] zijn zuster en [erflater] op 14 augustus 1992 met een trekker heeft bedreigd. De overige aantijgingen zijn toen niet komen vast te staan. Het hof heeft geen aanleiding hier nu anders over denken.
4.14 Over de opgesomde incidenten van ná 1996 kan het hof kort zijn. De incidenten hebben vooral betrekking op procedurele verwikkelingen rond erfkwesties. Die raken in beginsel de pachtverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellanten] niet. Daarnaast bevat het overzicht opmerkingen over het betalingsgedrag van [geïntimeerde], zoals hiervoor onder 4.5 al gememoreerd.
4.15 In hoger beroep hebben [appellanten] aanspraak gemaakt op hun aandeel in eventueel verkocht suikerbietenquotum, behorend bij het gepachte. Volgens hen heeft [geïntimeerde] nog steeds geen inzage gegeven in het bietenquotum. Zij beschouwen dat als een zoveelste tekortkoming, althans schending van het vertrouwen.
4.16 Voor de verplichtingen van [geïntimeerde] jegens [appellanten] ter zake het suikerbietenquotum, verwijst het hof naar rov. 4.19 hieronder, die het hof overeenkomstig toepast op suikerquotum. Het hof constateert dat [geïntimeerde] actuele gegevens van het aan hem toegekende suikerquotum aan [appellanten] ter beschikking heeft gesteld (productie 4 bij memorie van grieven). Daaruit valt naar het oordeel van het hof onvoldoende af te leiden over hoeveel quotum
[geïntimeerde] thans beschikt, in het verleden heeft beschikt, of hij een deel heeft verkocht en welk deel met het gepachte samenhangt of heeft samengehangen. Deze gegevens zijn wel relevant voor de vraag of [geïntimeerde] informatie heeft achtergehouden en of [appellanten] recht hebben op een aandeel in de opbrengst van een eventueel verkocht suikerquotum. Het hof gelast
[geïntimeerde] uitsluitsel te geven en relevante stukken vanaf het moment dat [geïntimeerde] de beschikking kreeg over suikerquotum tot heden, voorafgaand aan de zitting aan het hof en de wederpartij toe te sturen.
4.17 Het hof zal, indien partijen tijdens de te gelasten comparitie hun geschillen niet door een minnelijke schikking beëindigen, in het daarna te wijzen eindarrest beoordelen of de pachtovereenkomsten dienen te worden ontbonden dan wel opzegging als beëindigd dienen te worden beschouwd op grond van toerekenbare tekortkomingen door [geïntimeerde] in de nakoming daarvan. Het hof zal daarbij de door [appellanten] in dat verband aangevoerde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beoordelen. [appellanten] wordt in dat kader gelast de brief van 25 maart 2008 waarbij de pacht is opgezegd per 1 november 2009, volledig te overleggen. In het dossier bevinden zich slechts de eerste twee pagina's van deze brief.
4.18 Tot slot verzoekt het hof [appellanten] ter zitting duidelijk opgave te doen van de pachtovereenkomsten die op dit moment tussen partijen nog van kracht zijn, onder vermelding van de desbetreffende percelen. [appellanten] wordt in dat verband verzocht overzichtkaarten van 1:10.000 en 1:25.000 in het geding te brengen waarop de percelen zijn aangegeven.
Ten aanzien van het aandeel van [appellanten] in de opbrengst van de verkoop van het melkquotum
4.19 Voorop staat dat de pachter bij beëindiging van de pacht het met het gepachte samenhangende melkquotum aan de verpachter dient over te dragen, waarbij op de verpachter de verplichting rust de pachter een vergoeding van (doorgaans) 50% van de verkeerswaarde ervan te betalen. Indien de pachter tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst melkquotum vervreemdt, is hij - ervan uitgaande dat aan de voorwaarden van artikel 6:80 BW is voldaan (hof Arnhem 31 maart 2009, LJN BH9065) - wegens toerekenbare tekortkoming aan de verpachter een vergoeding verschuldigd van (doorgaans) 50% van de waarde van het met het gepachte samenhangende quotum. Deze verplichting geldt ook jegens de rechtsopvolgers onder algemene titel van de verpachter. Het hof verwijst naar rov. 4.5 van zijn arrest van 19 februari 2008 (LJN: BC7324).
4.20 Voor de ontvankelijkheid van [appellanten] ten aanzien van hun bezwaar tegen de berekening van de pachtkamer, waarbij de pachtkamer is uitgegaan van een percentage van 30% voor [appellanten], verwijst het hof naar rov. 4.3. Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat [appellanten] ten aanzien van het met de nog lopende pachtovereenkomsten samenhangende melkquotum een bedrag toekomt van 2.71.86 ha x 3403 kg x € 1,69 x 50% = € 7.817,43. Het hof verwijst naar grief 3 en de memorie van antwoord onder randnummer 20. Grief 3 slaagt.
4.21 In hun vierde grief voeren [appellanten] aan dat de pachtkamer ten onrechte hun aanspraak op een aandeel in de opbrengst van verkoop van productierechten, samenhangend met de pachtovereenkomsten die per 1 november 1989 zijn beëindigd, heeft afgewezen. Het hof merkt op dat de pachtkamer bij zijn oordeel waarde heeft gehecht aan een brief van de toenmalig gemachtigde van [geïntimeerde] aan [erflater]. [appellanten] hebben hetgeen in die brief staat echter gemotiveerd betwist en [geïntimeerde] is daar in hoger beroep niet meer op teruggekomen. Daarom kan niet als vaststaand worden beschouwd dat eventuele aanspraken op melkquotum destijds tussen [geïntimeerde] en [erflater] zijn verrekend. Daarnaast heeft de pachtkamer overwogen dat niet is gebleken dat [erflater] na 1990 aanspraak heeft gemaakt op een deel van het quotum en daaraan de conclusie verbonden dat [appellanten] thans geen recht kunnen doen gelden op een deel van het met de desbetreffende percelen samenhangende melkquotum.
4.22 [geïntimeerde] heeft de stelling van [appellanten] niet weersproken dat tijdens een zitting voor dit hof op 3 september 1996 door hem is betoogd dat [erflater] al zes jaar aanspraak maakte op alle quota, ook betreffende de grond die [geïntimeerde] op dat moment niet meer pachtte. Het moet er dus voor worden gehouden dat [erflater] in elk geval tot 1996 wel degelijk aanspraak maakte op zijn aandeel. Grief 4 is in zoverre terecht voorgesteld.
4.23 [geïntimeerde] voert aan dat de onderhavige vordering is verjaard. Nu in eerste aanleg het verjaringsverweer niet is gevoerd, zullen [appellanten] in de gelegenheid worden gesteld hierop tijdens de zitting te reageren. Ze mogen ook reageren op het standpunt van [geïntimeerde] dat de omvang van het tot 1 november 1989 gepachte 7.55.35 ha bedroeg (randnummer 22 memorie van antwoord).
4.24 Ten aanzien van perceel [perceelsnummer] ter grootte van 0.61.80 ha (grief 6) overweegt het hof het volgende. Op dit perceel bevond zich een boomgaard met pruimen en kersen. De desbetreffende pachtovereenkomst heeft dit hof ontbonden bij arrest van 17 december 1996. Het hof houdt het er voorlopig voor dat [geïntimeerde] in het referentiejaar uitsluitend een melkveebedrijf had. Uit productie 30 bij de conclusie van repliek van [appellanten], eerste bijlage, lijkt te volgen dat de gehele bedrijfsoppervlakte van 27,1 hectare is betrokken bij de toewijzing van het melkquotum in het referentiejaar, dus ook onderhavig perceel dat [geïntimeerde] toen immers al pachtte. Verder maakten de fruitteeltpercelen gelet op hun totale oppervlakte (3,3 ha) kennelijk maar een ondergeschikt onderdeel uit van het bedrijf van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dan ook voorshands dat aannemelijk is dat alle kavels in gelijke mate hebben bijgedragen aan de opbouw van het melkquotum. [appellanten] hebben dan in beginsel een aanspraak op de helft van het met dit perceel samenhangende melkquotum. Het enkele feit dat [appellanten] bij de gerechtelijke ontbinding geen aanspraak hebben gemaakt op het melkquotum rechtvaardigt niet zonder meer dat zij daar thans geen aanspraak meer op zouden kunnen maken. Ter zitting verlangt het hof nader met partijen over dit perceel van gedachten te wisselen.
4.25 De vijfde grief gaat over perceel [perceelsnummer]. Vast staat dat [geïntimeerde] niet de pachter is van dit perceel maar dit perceel wel gebruikt. Het hof verwijst naar rov. 4.11 en 4.12.
4.26 Verder geldt het volgende. De achtergrond van de hiervoor vermelde 50%-(vuist)regel is dat bij het einde van de pacht het door de verpachter aan de pachter beschikbaar gestelde bedrijf wordt teruggeleverd. De verpachter heeft, door de terbeschikkingstelling van het bedrijf, bijgedragen aan de opbouw van het quotum. Op gelijke voet heeft de pachter, door de wijze van gebruik van de grond, bijgedragen. Daarin wordt - tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan artikel 6:212 BW - de rechtvaardiging gevonden dat ieder recht heeft op de helft van de waarde van het quotum.
4.27 In dit geval hebben [appellanten] de grond niet in hun hoedanigheid van verpachter aan
[geïntimeerde] ter beschikking gesteld. In zoverre gaat de 50%-(vuist)regel dus niet op. Door toedoen van [geïntimeerde] is er naar voorlopig oordeel van het hof wel melkquotum met de grond gaan samenhangen. [geïntimeerde] begrijpt dit perceel namelijk steeds onder het hem toebehorende of toekomende areaal en het lijkt dan ook onderdeel uitgemaakt te hebben van het destijds opgegeven areaal van 27,1 ha. Voor het overige verwijst het hof naar rov. 4.24. Op het eerste gezicht komt het niet gerechtvaardigd voor dat aan [geïntimeerde] de volledige waarde van het melkquotum toekomt, nu hij de grond destijds onrechtmatig is gaan exploiteren en thans slechts voor 1/16e gerechtigd is tot de grond. Een rechtvaardiging voor betaling aan [appellanten] van een deel - zij vorderen 25% - van de waarde van het melkquotum kan wellicht gevonden worden in artikel 6:212 BW. Ook hierover wenst het hof met partijen van gedachten te wisselen.
4.28 Tot slot merkt het hof nog op dat het procesdossier zeer lastig toegankelijk is en dat ook niet altijd duidelijk is ter ondersteuning van welke stelling of verweer een overgelegde productie strekt. De later bij akte van [appellanten] toegezonden "Lijst van producties" lost de ontoegankelijkheid niet voldoende op. Het hof gelast [appellanten] het hof en de wederpartij voorafgaand aan de comparitie een goed geordend en van tabbladen voorzien dossier te overleggen.
Slotsom
4.29 Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in rov. 4.9, 4.12, 4.16, 4.18, 4.23, 4.24 en 4.27 en/of voor het beproeven van een minnelijke schikking. Tevens zal het hof [geïntimeerde] opdragen de in rov. 4.16 bedoelde stukken en [appellanten] de in rov. 4.17 en 4.18 bedoelde stukken in het geding te brengen. [appellanten] zullen daarnaast een beter toegankelijk exemplaar van het dossier in hoger beroep dienen over te leggen (rov. 4.28). De partij die bij gelegenheid van de comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
5 De beslissing