ECLI:NL:GHARN:2010:BL8124

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AVNR: 697-09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontnemingsmaatregel en schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 2 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontnemingsmaatregel die aan de veroordeelde was opgelegd. De rechtbank te 's-Hertogenbosch had in haar vonnis van 17 april 2008 geoordeeld dat de ontnemingsmaatregel, opgelegd op 30 augustus 2005, als een vordering in de zin van artikel 299 van de Faillissementswet moest worden gezien. Het hof oordeelt echter dat deze ontnemingsvordering niet als zodanig kan worden aangemerkt, omdat deze pas is ontstaan door het onherroepelijk worden van het arrest waarbij de ontnemingsmaatregel is opgelegd. Het hof wijst erop dat de rechtbank niet heeft gekeken naar de overgangsbepaling in lid 3 van artikel IV van de Wet tot wijziging van de Faillissementswet, die bepaalt dat de betalingsverplichting die voortvloeit uit de ontnemingsmaatregel buiten de schone lei valt die aan de veroordeelde is verleend. Het hof concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontnemingsmaatregel onder de schuldsanering valt.

Het hof heeft het verzoek van de veroordeelde tot kwijtschelding van de betalingsverplichting afgewezen, maar heeft wel de betalingsverplichting verminderd tot € 2.400,= per 1 april 2010. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke en financiële situatie van de veroordeelde, die na de schuldsanering in een moeilijke positie verkeert. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot kwijtschelding, omdat de schone lei niet van toepassing is op ontnemingsvorderingen. Het hof heeft de advocaat-generaal verzocht het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) op de hoogte te stellen van de beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Pkn: 21-001761-04
Avnr: 697-09
Het hof heeft gezien het op 27 juli 2009 ter griffie van het gerechtshof ingekomen verzoekschrift ex artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres veroordeelde],
domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman],
ten kantore van zijn raadsman,
hierna te noemen veroordeelde,
ingediend door [raadsman], advocaat te [plaatsnaam], strekkende tot kwijtschelding, dan wel vermindering van de bij onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 30 augustus 2005 aan veroordeelde opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 1 februari 2010 de advocaat-generaal en veroordeelde, bijgestaan door [raadsman] voornoemd.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift en van de overige zich in het procesdossier bevindende stukken, waaronder een brief van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) van 7 september 2009, met bijlagen.
OVERWEGINGEN
1.Bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2005 is de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van veroordeelde.
2.Bij arrest van dit hof van 30 augustus 2005 is aan veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 3.500,=.
Veroordeelde heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen. Het arrest van dit hof is op 20 februari 2007 onherroepelijk geworden.
3.Het CJIB heeft de ontnemingsmaatregel op 2 april 2007 ter executie overgedragen gekregen. Het CJIB heeft veroordeelde op 2 mei 2007 aangeschreven. Op 25 mei 2007 heeft het CJIB een brief van de bewindvoerder van veroordeelde ontvangen waarin deze het CJIB verzoekt de ontnemingsmaatregel in te dienen als vordering binnen de schuldsanering. Het CJIB heeft daarop per brief aan de bewindvoerder medegedeeld dat de ontnemingsmaatregel niet kan worden ingediend, omdat het arrest waarbij de maatregel is opgelegd van latere datum is dan de beslissing waarbij de schuldsanering ten aanzien van veroordeelde is uitgesproken.
4.Het CJIB heeft zich in de schuldsaneringprocedure op het standpunt gesteld dat de ontnemingmaatregel niet onder de werking viel van de schuldsanering van veroordeelde, maar als een nieuwe schuld moest worden aangemerkt. De rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft bij tussenvonnis van 17 april 2008 geoordeeld, dat de ontnemingsmaatregel weliswaar is opgelegd na het uitspreken van de schuldsanering, maar dat die maatregel is opgelegd ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen in de periode vóór het uitspreken van de schuldsanering. Voor de vraag of een schuld binnen de schuldsanering valt, acht de rechtbank in het licht van artikel 299 van de Faillissementswet beslissend het ontstaansmoment van de vordering en niet de datum waarop de schuld wordt vastgesteld.
5.Het CJIB heeft vervolgens de ontnemingsmaatregel op 12 juni 2008 alsnog bij de bewindvoerder ingediend.
6.Bij vonnis van 22 september 2008 heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch onder meer vastgesteld dat veroordeelde niet (toerekenbaar) in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en verstaan dat de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen eindigen op 7 september 2008. De rechtbank heeft in de aan haar beslissing ten grondslag liggende overwegingen overwogen dat de regeling dient te worden beëindigd met het verlenen van de schone lei.
7.De bewindvoerder heeft aan het CJIB ter zake van de ontnemingsmaatregel uit de boedel een bedrag van € 36,= uitgekeerd.
8.Op 9 maart 2009 heeft het CJIB veroordeelde een betalingsherinnering gezonden om hem in de gelegenheid te stellen het resterende bedrag ad
€ 3.464,= te voldoen. Op 29 mei 2009 heeft veroordeelde het CJIB per brief laten weten dat de rechter had geoordeeld dat de ontnemingsmaatregel binnen de schuldsanering viel en dat de rechter aan hem de schone lei had verleend en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat hij niet zou worden geconfronteerd met vorderingen die stammen uit de schuldsaneringperiode en dat hij de resterende betalingsverplichting daarom niet hoeft te voldoen. Het CJIB heeft vervolgens laten weten dat er op 1 januari 2008 een wetswijziging had plaatsgevonden met betrekking tot de ontnemingsmaatregel, waarbij de ontnemingsmaatregel wordt uitgezonderd van de ‘schone lei verklaring’ omdat deze niet van toepassing is op vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling. Het CJIB heeft de zaak op 29 mei 2009 aan een gerechtsdeurwaarder overgedragen. Uit de brief van het CJIB van 7 september 2009 blijkt dat de gerechtsdeurwaarder nog geen betaling heeft ontvangen.
9.Het verzoekschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk.
10.Veroordeelde verzoekt, naar het hof begrijpt, primair de (resterende) betalingsverplichting kwijt te schelden, subsidiair deze op nihil te stellen en meer subsidiair deze te verminderen tot een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, met toestemming om dat bedrag in termijnen te voldoen. Namens veroordeelde is daartoe primair aangevoerd dat door het voornoemde vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 17 april 2008 bij veroordeelde het vertrouwen is opgewekt dat de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel onder de werking van de schuldsanering zou vallen en dat deze derhalve na het verkrijgen van de schone lei niet meer voldaan hoeft te worden. Dit opgewekte vertrouwen is mede gebaseerd op een brief van 9 februari 2009 van de voormalige bewindvoerder waarin aan veroordeelde wordt medegedeeld dat hij door de rechtbank schuldenvrij is verklaard en de schulden die hij had op het moment van het uitspreken van de schuldsanering niet meer hoeft te betalen (met een hier niet terzake doende uitzondering).
Voorts is namens veroordeelde aangevoerd dat het (voornaamste) doel van de ontnemingsmaatregel is de financiële afroming en dat, nu veroordeelde alle bezittingen, inkomsten en uitgaven aan de bewindvoerder heeft gemeld en gedurende drieënhalf jaar heeft voldaan aan alle verplichtingen van de schuldsaneringsregeling, er geen sprake kan zijn van een betere positie dan voor het plegen van de criminele activiteiten. Door de ontnemingsmaatregel alsnog te verhalen, geraakt veroordeelde juist in een dusdanig slechtere financiële positie ten opzichte van de periode voor het plegen van die activiteiten dat absoluut geen sprake meer is van financiële afroming maar enkel van een zuiver punitief gevolg, hetgeen niet het doel is van de ontnemingsmaatregel. Deze maatregel behoort, aldus de raadsman, vooral een reparatoir karakter te hebben. Aangezien veroordeelde gedurende drieëneenhalf jaar met minimale middelen heeft moeten rondkomen, hij na de schone lei op nul is begonnen en hij moet rondkomen van een (minimale) uitkering kan van hem niet worden verwacht dat hij de resterende betalingsverplichting zal betalen. De raadsman heeft gewezen op de slechte financiële positie van veroordeelde die van een inkomen van € 300,= per week zijn vrouw en drie kinderen dient te onderhouden.
De raadsman acht dan ook het handhaven van de betalingsverplichting onredelijk bezwarend voor veroordeelde.
11.De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het primaire verzoek tot kwijtschelding nu volgens haar de ‘schone lei verklaring’ niet van toepassing is op ontnemingsvorderingen. Zij heeft daarbij gewezen op het gestelde op pagina 22 van de Memorie van Toelichting op de Wet tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Kamerstukken II 2001-2002, 28079, nr. 3).
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek tot nihilstelling van de betalingsverplichting en het meer subsidiaire verzoek tot vermindering heeft de advocaat-generaal eveneens geconcludeerd tot afwijzing. Naar haar mening heeft veroordeelde onvoldoende inzage gegeven in zijn financiële positie, zodat zij niet aannemelijk acht dat hij in de toekomst niet in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting jegens de Staat te voldoen.
12.Op 1 januari 2008 is de Wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen in werking getreden (Stb. 2007, 192).
13.Het hof is van oordeel dat veroordeeldes primaire verzoek tot kwijtschelding van de betalingsverplichting dient te worden afgewezen. In de eerste plaats heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch in haar vonnis van 17 april 2008 ten onrechte geoordeeld dat de op 30 augustus 2005 aan veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel als een vordering in de zin van artikel 299 van de Faillissementswet moet worden gezien omdat de maatregel is opgelegd ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel dat genoten is in een periode vóór de toelating tot de schuldsanering. Naar het oordeel van het hof is rechtens juist dat de ontnemingsvordering op veroordeelde, zijnde de betalingsverplichting aan de Staat, niet is aan te merken als een vordering in de zin van voornoemde bepaling omdat deze pas is ontstaan door het onherroepelijk worden van het arrest waarbij de ontnemingsmaatregel is opgelegd. Hieraan doet niet af dat de grondslag voor de ontnemingsvordering - namelijk de strafbare feiten die tot wederrechtelijk verkregen voordeel hebben geleid - in de periode vóór het uitspreken van de schuldsanering zijn gepleegd.
14.Verder is de rechtbank naar het oordeel van het hof voorbijgegaan aan de overgangsbepaling in lid 3 van artikel IV van de hiervoor genoemde Wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen die luidt, voor zover hier relevant:
Indien na de datum van inwerkingtreding van deze wet de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op grond van artikel 356, tweede lid, is artikel 358, eerste lid, niet van toepassing op vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, die minder dan vijf jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift werd ingediend, onherroepelijk is geworden.
15.Deze bepaling heeft blijkens de toelichting tot doel zeker te stellen dat in schuldsaneringsregelingen die van toepassing zijn op 1 januari 2008, eventuele schulden uit strafrechtelijke veroordelingen die resteren bij reguliere beëindiging van de regeling en die op dat moment jonger zijn dan vijf jaar, niet onder de schone lei vallen. Reden hiervoor is, aldus de toelichting, het principiële karakter van de uitzondering van schulden uit strafrechtelijke veroordelingen van de schone lei omdat het maatschappelijk onaanvaardbaar is dat deze schulden zouden worden omgezet in een niet meer invorderbare natuurlijke verbintenis (Nota van Wijziging Kamerstukken II 2005-2006, 29942, nr. 8 p. 7).
16.Het hof gaat ervan uit dat het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van veroordeelde dateert van kort voor het vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2005, waarbij de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
17.Gelet op het hiervoor aangehaalde overgangsrecht valt de bij arrest van dit hof van 30 augustus 2005 opgelegde betalingsverplichting buiten de bij voornoemd vonnis van 22 september 2008 verleende schone lei. Een rechterlijke beslissing kan aan dit - dwingende - recht niet voorbij gaan. In strijd met dit dwingende recht opgewekte verwachtingen hetzij door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, hetzij door de bewindvoerder, kunnen ook niet gehonoreerd worden.
18.Ten aanzien van het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek tot vermindering van de betalingsverplichting is het hof van oordeel dat uit hetgeen veroordeelde naar voren heeft gebracht en hetgeen overigens ter zitting is gebleken, met name omtrent zijn persoonlijke en financiële situatie, aannemelijk is geworden dat veroordeelde niet binnen afzienbare tijd volledig aan zijn thans bestaande verplichting tot betaling aan de Staat van het wederrechtelijk voordeel zal kunnen voldoen. Gelet hierop ziet het hof reden om tot vermindering van de betalingsverplichting over te gaan.
19.Het hof acht termen aanwezig om de aan veroordeelde opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van wederrechtelijk verkregen voordeel zodanig te verminderen, dat per 1 april 2010 als betalingsverplichting zal resteren een bedrag van € 2.400,=. Voor een verdergaande vermindering of kwijtschelding acht het hof geen gronden aanwezig.
20.Het hof is van oordeel dat aan veroordeelde een redelijke termijn voor de betaling van het resterende bedrag wordt gegund (tenminste 24 maanden) en verzoekt de advocaat-generaal het CJIB hiervan in kennis te stellen.
21.Het hof heeft gelet op artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING
-wijst af het primaire verzoek tot kwijtschelding;
-vermindert de bij arrest van dit hof van 30 augustus 2005 opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zin dat per 1 april 2010 nog resteert te betalen een bedrag van € 2.400,= (zegge: vierentwintighonderd euro);
-wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, Y.A.J.M. van Kuijck en C. Caminada, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. Rasing, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 maart 2010.