2.13. Met dagtekening 8 december 2001 is aan belanghebbende wegens het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning een aanslag leges opgelegd van ƒ 523.700. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, aan welk bezwaar de Ambtenaar bij zijn uitspraak niet tegemoet is gekomen. Tegen deze uitspraak heeft belangheb-bende beroep bij het Hof ingesteld.
2.14. In haar beroepschrift in de procedure met het nummer 02/03814 heeft belanghebbende aangedragen:
“3.15 (…) Ten vierde wijst X er op dat een behandeling van een bouwaanvraag dient te ge-schieden met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. (…). Gezien het patroon van obstructie dat de Gemeente jarenlang jegens X ten toon heeft ge-spreid en nog altijd doet, vermoedt X dat B&W nimmer de intentie hebben gehad om een bouwvergunning aan X af te geven (…). Indien X aldus wordt benaderd, is het ge-vaar aanwezig dat B&W haar bevoegdheid om de vergunning af te geven, heeft willen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven.”
2.15. Ter ondersteuning van deze stelling heeft belanghebbende getuigenverklaringen en notulen van de raadsvergaderingen overgelegd.
2.16. Het Hof heeft in zijn uitspraak in de procedure met het nummer 02/03814 geen aandacht besteed aan deze stelling.
2.17. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift in cassatie in de procedure met het nummer 41.294, het volgende gesteld:
“5.5 (…) Belanghebbende weet dit natuurlijk niet zeker, maar mocht inderdaad komen vast te staan dat de Gemeente ook privaatrechtelijke elementen heeft laten meewegen bij de be-handeling van belanghebbendes aanvraag om een bouwvergunning, dan is de behande-ling niet in overeenstemming met de Woningwet en kan belanghebbende geen leges meer verschuldigd zijn. (…). Het Hof is ten onrechte voorbij gegaan aan dit betoog.
5.6. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de wijze van behandeling van belang-hebbendes aanvraag om een bouwvergunning in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. (…). De Gemeente (…) weerspreekt niet dat zij willens en we-tens de afgifte van een bouwvergunning heeft getraineerd (…). Dit versterkt alleen maar de opvatting datr (Hof: dat) de Gemeente belanghebbendes aanvraag om een bouwver-gunning in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft behandeld. Het Hof heeft geen aandacht besteed aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daardoor is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het recht.”
2.18. De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 juni 2007 in de procedure met het nummer 41.294 geoordeeld dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
2.19. De raad van de gemeente Apeldoorn heeft op 9 juni 2005 besloten een raadsenquête in te stellen naar het bestuurlijk handelen van de gemeente bij de vestiging van belanghebbende op A. Het onderzoek heeft zich onder andere gericht op de grondlevering van het bedrijfsterrein op A, de milieuvoorwaarden, de bouwvergunning en andere punten op het gebied van ruimtelijke ordening. De onderzoekscommissie heeft haar bevindingen neergelegd in het uit twee delen bestaande rapport “C” (hierna: het rapport).
2.20. Voor wat betreft de bouwvergunning merkt de onderzoekscommissie op:
“Verdagen van het besluit over de aanvraag voor een bouwvergunning
In oktober 2001 hebben het college en de gemeenteraad ten onrechte besloten de besluitvorming over het verlenen van een bouwvergunning aan X uit te stellen. Het college had de second opi-nion die het hierover wilde inwinnen, kunnen ontvangen binnen de normale wettelijke termijn van 13 weken. Uitstel was hiervoor niet nodig. Hier wordt door het college ten minste de schijn gewekt de bevoegdheid tot verdagen te gebruiken voor een doel waarvoor de bevoegdheid niet is bestemd (het beginsel "detournement de pouvoir"; zie hoofdconclusie 9).
Hier komt bij dat het college een procedurefout maakte nadat het besloot tot uitstel. Het college bleef ten onrechte vasthouden aan zijn mening dat die fout er niet toe deed, totdat de Raad van State als hoogste rechterlijke instantie in dezen anders oordeelde.”
2.21. De onderzoekscommissie komt tot de volgende slotconclusie:
“Samenvattend constateert de Onderzoekscommissie dat er in dit proces, zeker op cruciale mo-menten, misverstanden zijn ontstaan en door het college fouten zijn gemaakt. Deze zijn ook ver-oorzaakt door onvoldoende regie van het college, de ontstane kokervisie bij het college en de botsende karakters van de hoofdrolspelers. Door stapeling hiervan heeft het conflict een grote omvang gekregen.
De wijze waarop het college heeft gehandeld door te procederen en te blijven procederen en bo-vendien door de relevantie van de procedurefout bij de bouwvergunning te blijven ontkennen, heeft geleid tot grote schade voor de gemeente Apeldoorn. Dat geldt in zowel financieel opzicht (kosten dwangsommen, advocaten, en dergelijke) als voor wat betreft het imago van de gemeen-te richting de samenleving.”
2.22. Op 26 januari 2006 zijn tijdens het debat over de raadsenquête alle wethouders afgetreden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt om herziening van de uitspraak van het Hof van 31 augustus 2004, nr. 02/03814, op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.2. Belanghebbende voert voor haar verzoek het volgende aan. De feiten die in het rapport worden genoemd, hebben zich voorgedaan voor de uitspraak van het Hof. Deze feiten konden belanghebbende redelijkerwijs niet bekend zijn. Bij de behandeling van de aanvraag is de ge-meente gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De in het rapport genoem-de feiten kunnen leiden tot een andere uitspraak, omdat bij de behandeling van de aanvraag van de bouwvergunning de gemeente de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschon-den, met name het verbod van détournement de pouvoir, en het Hof bij zijn uitspraak met het nummer 02/03814 aan deze schending geen aandacht heeft besteed.
3.3. De Ambtenaar stelt zich op het standpunt dat het verzoek om herziening niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het verzoek onredelijk laat is ingediend. Mocht het verzoek wel ontvankelijk zijn, dan stelt de Ambtenaar zich op het standpunt, dat de door belanghebbende aangevoerde redenen geen (partiële) herziening rechtvaardigen.
3.4. Elk van de partijen heeft verder voor haar standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.5. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.6. Belanghebbende concludeert tot toewijzing van haar verzoek, herziening van de uitspraak, gegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag en vernietiging van de aanslag.
3.7. De Ambtenaar concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het verzoek.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op de voet van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijker-wijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kun-nen leiden.
4.2. Artikel 8:88 van de Awb stelt geen eisen aan de termijn waarbinnen om herziening moet worden verzocht.
4.3. Tussen het arrest en de indiening van het verzoek zijn ruim tien maanden verstreken. Belanghebbende stelt dat de gemeente op geen enkele wijze processueel of anderszins benadeeld is door de termijn die verstreken is tot het moment van indienen van het verzoek. Voorts stelt zij, dat voor de indiening van een verzoek om herziening geen termijn geldt en mocht wel een derge-lijke termijn gelden, er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Deze bijzondere omstandig-heid wordt gevormd door de onderhandeling tussen belanghebbende en de gemeente over een schikking ter beëindiging van de procedures over een schadevergoeding. Als het tot een schik-king was gekomen, dan had belanghebbende afgezien van het verzoek om herziening. Nadat de onderhandelingen op niets waren uitgelopen, heeft belanghebbende besloten alsnog het verzoek in te dienen.
4.4. Gelet op de omstandigheden van dit geval en het feit dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de gemeente niet in haar procespositie is geschaad, is het Hof van oordeel dat de termijn van tien maanden geen reden vormt het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
4.5. Het Hof kan een uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die, waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Be-langhebbende stelt, dat uit de in het rapport opgenomen feiten volgt, dat de gemeente de algeme-ne beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden bij de behandeling van de aanvraag voor de bouwvergunning. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat de aanvraag wel in behande-ling is genomen. Hiermee is niet meer in geschil dat het belastbare feit heeft plaatsgevonden en dat op grond van de legesverordening 2001 leges verschuldigd is.
4.6. Reeds in de eerdere procedures bij het Hof en de Hoge Raad heeft belanghebbende gewe-zen op de (vermoedelijke) schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij de behandeling van de aanvraag (zie onder 2.14 e.v. van deze uitspraak). Het Hof heeft in de uit-spraak aan een mogelijke schending geen aandacht besteed. Nadat belanghebbende hierover in cassatie heeft geklaagd, heeft de Hoge Raad deze klacht ongegrond verklaard. Hieruit leidt het Hof af, dat het in behandeling nemen van de aanvraag het belastbare feit vormt voor de heffing van leges, waarbij een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur bij de behandeling van de aanvraag de rechtmatigheid van deze heffing niet raakt. Zelfs als, zoals belanghebbende stelt, uit de in het rapport vastgestelde feiten volgt dat die beginselen bij het behandelen van de aan-vraag zijn geschonden, kan dit niet tot een andere uitspraak van het Hof leiden.
Slotsom
Het verzoek moet daarom worden afgewezen.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig de Ambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof wijst het verzoek af.
Aldus gedaan te Arnhem door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. B.F.A. van Huijgevoort, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslis-sing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2010.
De griffier, De voorzitter,