1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het tussenvonnis van 7 september 2009, dat de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, tussen appellante (hierna ook te noemen: Gemeente) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 oktober 2009;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2 Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 De Gemeente heeft bij door de grondkamer goedgekeurde schriftelijke pachtovereenkomst met ingang van 1 november 1998 aan [geïntimeerde] verpacht een perceel ter grootte van 3.51.07 ha, gelegen in de [....].
3.3 De Gemeente heeft bij schriftelijke pachtovereenkomst d.d. 30 december 2004 met ingang van 1 november 2004 bedoeld perceel opnieuw aan [geïntimeerde] verpacht en wel voor “het tijdvak 1 november 2004 tot en met 31 oktober 2008”, met als bijzondere bepaling (artikel 12 onder b):
“In verband met het bereiken van de 65 jarige leeftijd op 13 januari 2008, eindigt het pachtcontract op 31 oktober 2008 zonder voorafgaande opzegtermijn.”
3.4 Laatstbedoelde overeenkomst is ter goedkeuring naar de grondkamer ingezonden en daar op 23 februari 2005 ontvangen. Bij beschikking van 27 april 2005 heeft de Grondkamer Noordwest de overeengekomen korte duur goedgekeurd, met de bepaling dat bij de pachtkamer van de bevoegde rechtbank, sector kanton, verlenging van de pachtovereenkomst kan worden gevraagd uiterlijk 6 maanden vóór het einde van de overeenkomst.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert [geïntimeerde] verlenging van de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst met vier jaren tot 1 november 2013. Volgens het standpunt van [geïntimeerde] eindigt die overeenkomst in verband met de werking van het eerste lid van artikel 7:322 Burgerlijk Wetboek niet op 31 oktober 2008 maar op 31 oktober 2009. De Gemeente stelt zich op het standpunt dat in verband met de goedkeuring door de grondkamer de pachtovereenkomst wel op 31 oktober 2008 is geëindigd. Consequentie van het standpunt van de Gemeente zou zijn dat [geïntimeerde] zijn vordering tot verlenging te laat heeft ingesteld, immers niet binnen zes maanden vóór het einde van de overeenkomst (de inleidende dagvaarding is van 13 februari 2009), en dus in die vordering niet-ontvankelijk is.
4.2 De pachtkamer in eerste aanleg heeft bij het bestreden vonnis [geïntimeerde] in zijn vordering ontvankelijk verklaard en een comparitie van partijen bevolen, en heeft bovendien haar vonnis vatbaar verklaard voor (tussentijds) hoger beroep.
4.3 In dit hoger beroep is uitsluitend aan de orde de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in zijn vordering tot verlenging van de pachtovereenkomst. Het hof zal de beide grieven gezamenlijk bespreken.
4.4 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Het nieuwe recht heeft volgens artikel 68a lid 1 Overgangswet Nieuw BW in beginsel onmiddellijke werking.
4.5 Tussen partijen is niet langer in geschil dat de overeenkomst van 30 december 2004 een nieuwe pachtovereenkomst betreft (zie conclusie van antwoord onder 2 en conclusie van repliek onder 8 en 9) en dat die overeenkomst dus valt binnen het bereik van de regeling van voorheen artikel 9 Pachtwet en thans artikel 7:322 Burgerlijk Wetboek. Die bepalingen zijn gelijk van inhoud, zodat in zoverre zich geen vragen van overgangsrecht voordoen.
4.6 Tussen partijen is evenmin in geschil dat de overeenkomst van 30 december 2004 niet binnen de in artikel 8 lid 1 Pachtwet respectievelijk artikel 7:321 lid 1 Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn van twee maanden aan de grondkamer ter goedkeuring is ingezonden. Volgens het eerste lid van artikel 9 Pachtwet respectievelijk artikel 7:322 Burgerlijk Wetboek heeft de bedoelde niet-tijdige inzending onder meer tot gevolg dat, na goedkeuring door de grondkamer, de in artikel 12 Pachtwet respectievelijk artikel 7:325 bedoelde duur ingaat “bij de aanvang van het pachtjaar, volgende op dat, waarin de overeenkomst is ingezonden”.
4.7 Volgens de Gemeente strijdt het bepaalde in artikel 7:322 lid 1 Burgerlijk Wetboek om voorrang met de beschikking van de grondkamer en dient bedoelde beschikking te prevaleren. Met dit betoog ziet de Gemeente ten onrechte voorbij aan het tweede lid van artikel 9 Pachtwet respectievelijk artikel 7:322 Burgerlijk Wetboek. Volgens die bepaling is de grondkamer bevoegd op verzoek van een partij in bijzondere gevallen bij de goedkeuring te bepalen dat de in artikel 12 Pachtwet respectievelijk artikel 7:325 bedoelde duur op een eerder tijdstip ingaat. Uit die bepaling volgt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat goedkeuring van de pachtovereenkomst door de grondkamer op zichzelf er niet aan afdoet dat de duur van de overeenkomst ingaat bij de aanvang van het pachtjaar volgende op dat van de inzending. Dat de Gemeente de grondkamer verzocht heeft om bij de goedkeuring te bepalen dat die duur op een eerder tijdstip ingaat en dat de grondkamer bij de goedkeuring zulks inderdaad heeft bepaald, blijkt niet uit de beschikking van de grondkamer en wordt door de Gemeente ook niet aangevoerd.
4.8 Aan het voorgaande doet niet af dat de pachtovereenkomst als einddatum 31 oktober 2008 noemt en evenmin dat de grondkamer in haar beschikking als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 12 lid 3 Pachtwet heeft aangemerkt “dat het hier betreft een verlenging van een bestaande pachtverhouding tussen partijen tot aan de 65 jarige leeftijd van de pachter” (en op die grond de korte duur heeft goedgekeurd). Uit een en ander heeft de Gemeente enkel mogen afleiden dat de grondkamer de reden voor de door partijen overeengekomen kortere duur als valide heeft beoordeeld en niet dat de wettelijke sanctie op niet-tijdige inzending ter zijde werd gesteld. Zoals onder 4.7 reeds is overwogen, was voor dit laatste een bijzonder verzoek van de Gemeente nodig (en beoordeling door de grondkamer of sprake was van een bijzonder geval).
4.9 Het hof begrijpt de toelichting op grief 1 aldus dat de Gemeente mede betoogt dat [geïntimeerde] ook dan niet-ontvankelijk is wanneer de vierjarige duur van de pachtovereenkomst op 1 november 2005 is ingegaan. In de eerste plaats neemt de Gemeente het standpunt in dat (zo begrijpt het hof) in verband met de inhoud van de beschikking van de grondkamer de pachtovereenkomst onherroepelijk is geëindigd op 1 november 2009 (memorie van grieven onder 10). In de tweede plaats beroept de Gemeente zich erop dat op de verlengingsvordering van [geïntimeerde] het oude recht van toepassing is (memorie van grieven onder 11), naar het hof begrijpt in verband met artikel 38a Pachtwet, volgens welke bepaling geen verlenging plaatsvond indien de pachter voor het einde van de lopende pachtermijn de leeftijd van vijfenzestig jaren had bereikt of zou bereiken en de verpachter deswege bezwaar maakte tegen verlenging.
4.10 Ook in zoverre falen de grieven. De grondkamer heeft ingevolge het vijfde lid van artikel 12 Pachtwet bij zijn beschikking bepaald dat uiterlijk 6 maanden vóór het einde van de overeenkomst om verlenging kon worden gevraagd. Reeds daaruit volgt dat de overeenkomst niet “onherroepelijk” op 1 november 2009 eindigde en dat [geïntimeerde] in zijn vordering ontvankelijk is. De vraag of op de verlengingsvordering van [geïntimeerde] mogelijk (deels) nog oud recht van toepassing is, is niet een kwestie van ontvankelijkheid, maar betreft de toewijsbaarheid van de vordering. Die toewijsbaarheid is in dit hoger beroep niet aan de orde.
4.11 In het belang van een voortvarende afdoening van de zaak wijdt het hof aan de toewijsbaarheid van de vordering ten overvloede de navolgende overwegingen. Die toewijsbaarheid dient naar nieuw recht te worden beoordeeld, omdat dit recht immers onmiddellijke werking heeft. Het nieuwe recht kent niet de leeftijdsgrens van vijfenzestig jaar. Het onderhavige geval is niet vergelijkbaar met het tijdens de parlementaire behandeling van de nieuwe regeling besproken en bij beschikking van deze kamer van 23 oktober 2007, LJN BB6919, inzake Gemeente Kampen/[A], besliste geval dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht (1 september 2007) door de verpachter een kennisgeving van niet-verlenging als bedoeld in artikel 36 lid 2 Pachtwet was uitgebracht en eveneens daaraan voorafgaand door de pachter tijdig om verlenging is verzocht als bedoeld in artikel 36 lid 3 Pachtwet. Wat de Gemeente in de onderhavige zaak bepleit is een nawerking van het oude recht die zich niet verdraagt met het beginsel van onmiddellijke werking en geen steun vindt in de wetsgeschiedenis.
4.12 Aan een en ander doet niet af dat volgens het zesde lid van artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek de rechter de pachtovereenkomst kan verlengen “op de grond dat de bijzondere omstandigheden, bedoeld in lid 4 zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen doen”. Die bepaling – waarvan de formulering niet is afgestemd op het zich hier voordoende overgangsgeval – dient men niet naar de letter maar naar haar strekking toe te passen. Volgens die strekking is de enkele omstandigheid dat de pachter inmiddels de vijfenzestigjarige leeftijd heeft bereikt – anders dan onder het oude recht – geen bijzondere omstandigheid in de zin van het vierde lid en kan zij in verband daarmee niet aan verlenging van de pachtovereenkomst in de weg staan. Voor zover van belang wijst het hof erop dat volgens de eigen stellingen van de Gemeente [geïntimeerde] vijfenzestig jaar is geworden in het pachtjaar dat aanving op 1 november 2007 en dus ná de inwerkingtreding van het nieuwe recht per 1 september van dat jaar.
4.13 De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de zaak terugwijzen naar de pachtkamer in eerste aanleg ter verdere behandeling en beslissing.
4.14 Het hof zal de Gemeente, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, van 7 september 2009 en wijst de zaak terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2010.