ECLI:NL:GHARN:2010:BL5931

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.045.736
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatieverplichting biologische vader naast juridische vader

In deze zaak gaat het om de alimentatieverplichting van de biologische vader naast de juridische vader van twee kinderen, geboren uit de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, die in hoger beroep is gekomen, verzocht het hof om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank had de vrouw in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat zij haar verzoek had gebaseerd op artikel 1:394 BW, wat volgens de rechtbank geen grond bood voor haar verzoek. In hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek echter gegrond op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), wat het hof aanleiding gaf om de ontvankelijkheid van haar verzoek opnieuw te beoordelen.

Het hof overweegt dat, hoewel artikel 1:394 BW in principe geen aanspraak biedt aan een kind op onderhoud van de biologische vader zolang er een juridische vader is, er uitzonderingen zijn wanneer er sprake is van een familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Het hof concludeert dat de vrouw en haar echtgenoot, die de kinderen heeft erkend, in staat zijn om in hun levensonderhoud te voorzien, en dat er geen feiten zijn aangevoerd die erop wijzen dat de man verplicht is bij te dragen aan de kosten van de kinderen. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard, maar wijst het verzoek van de vrouw en haar dochter af, omdat er geen grond is voor een onderhoudsplicht van de man.

De beslissing van het hof is genomen op 9 februari 2010, waarbij de betrokken rechters de beschikking hebben uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. De zaak benadrukt de complexiteit van alimentatieverplichtingen in situaties met meerdere ouders en de rol van het EVRM in het Nederlandse recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.045.736
(zaaknummer rechtbank 177684 / FA RK 08-12896)
beschikking van de familiekamer van 9 februari 2010
inzake
[verzoekster sub 1],
verder te noemen "de vrouw",
en
[verzoekster sub 2]
verder te noemen “[verzoekster sub 2]”,
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. A.H.J. Raaijmakers te Culemborg,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, verder te noemen "de man",
advocaat: mr. C.J. Looijen te Zetten, gemeente Overbetuwe.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2009, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 augustus 2009, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende, te bepalen dat bij beschikking voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man aan de vrouw een bijdrage dient te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van na te noemen [dochter] en (thans) levensonderhoud en studie van [verzoekster sub 2] van € 49,- per kind per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht en met ingang van 1 januari 2008 althans een zodanige datum als het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 november 2009, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 Bij brief van 16 oktober 2009 heeft [verzoekster sub 2], op 26 november 2009 meerderjarig geworden, de moeder gemachtigd haar belangen te behartigen in deze zaak.
2.4 Op 8 januari 2010 is ingekomen ter griffie van het hof een brief met bijlagen van mr. Raaijmakers van 8 januari 2010.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2010 plaatsgevonden. De vrouw en de man zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens is na te noemen [echtgenoot] in persoon verschenen.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Uit de relatie van de man en de vrouw zijn geboren:
- [verzoekster sub 2], op 26 november 1991, en
- [dochter], verder te noemen “[dochter]”, op 23 november 1994.
[verzoekster sub 2] en [dochter] hebben hun gewone verblijfplaats bij de vrouw. De vrouw is gehuwd met [echtgenoot], verder te noemen “[echtgenoot]”, die de kinderen op 26 februari 1999 heeft erkend. Zij zijn gezamenlijk met het gezag over [dochter] belast.
3.2 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 13 november 2008, heeft de vrouw verzocht een bijdrage van de man vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 49,- per kind maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, met ingang van 1 januari 2008 althans een zodanige datum als het hof juist acht.
3.3 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Op grond van artikel 1:394 BW is de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dan wel, na het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Nadien bestaat deze verplichting slechts in geval van behoeftigheid van het kind.
Als het kind later door een andere man wordt erkend, vervalt de onderhoudsplicht van de verwekker (HR 21 mei 1965, NJ 1965,340).
Voorop moet worden gesteld dat ingevolge het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek een wettig kind - afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder - slechts jegens zijn wettige ouders aanspraak heeft op voorziening in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Aan artikel 1:394 lid 1 BW kan het kind derhalve geen aanspraak jegens de biologische vader ontlenen, zolang het een ander tot wettige vader heeft. Indien echter tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, wordt de voormelde regel doorbroken, voor zover artikel 8 zulks eist omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen voor het geval dat blijkt dat de wettige vader niet in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt.
4.2 De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek omdat zij in eerste aanleg de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] en in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster sub 2] had gebaseerd op artikel 1:394 BW en dit artikel hier geen grond voor biedt. Nu de vrouw haar verzoek in hoger beroep (anders dan in eerste aanleg) heeft gegrond op de voornoemde bepaling van artikel 8 EVRM, staat de bepaling van artikel 1:394 BW niet aan haar ontvankelijkheid in haar verzoek in de weg.
Dit brengt mede dat de beschikking van de rechtbank, waarbij de vrouw op grond van die bepaling niet-ontvankelijk is verklaard, niet in stand kan blijven.
4.3 De vrouw en [verzoekster sub 2] stellen dat de man verplicht is bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] en in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster sub 2]. Zij voeren aan dat [echtgenoot] niet in staat is (geheel) in het levensonderhoud van [verzoekster sub 2] en [dochter] te voorzien. De man betwist dat.
4.4 Vast staat dat [echtgenoot] en de vrouw al meer dan tien jaar hun gezin, waarvan [verzoekster sub 2] en [dochter] deel uitmaken, onderhouden. Het inkomen van [echtgenoot] bedroeg in 2008 volgens de jaaropgave van Voet Personenvervoer B.V. over dat jaar € 19.709,-. Daarnaast ontving hij in 2008 volgens de jaaropgave van het UWV over dat jaar een WAO-uitkering van € 14.427,-. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij de afgelopen drie jaar op freelancebasis als gastouder heeft gewerkt voor Gastouderbureau Tobi en hiermee inkomsten heeft verdiend. Uit de voorlopige aanslag 2008 voor de Inkomstenbelasting blijkt dat de vrouw € 2.971,- aan inkomstenbelasting over dat jaar moet terugbetalen aan de belastingdienst. Het hof leidt hieruit af dat ook de vrouw in dat jaar een substantieel inkomen heeft gehad.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling nog verklaard dat zij thans is gestopt met haar werkzaamheden als gastouder omdat zij vanwege de strengere regelgeving voor gastouders genoodzaakt is eerst een opleiding te volgen. Zij heeft verklaard deze opleiding te gaan volgen. Het hof overweegt dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd van een eventuele wijziging van haar inkomen. Daar komt bij dat ook indien de vrouw niet langer inkomen uit arbeid zou hebben, dit inkomensverlies gelet op de verklaring van de vrouw tijdelijk is en bovendien dat [echtgenoot] op basis van de door hem overgelegde financiële gegevens met zijn inkomen in staat is in het levensonderhoud van [dochter] en [verzoekster sub 2] te voorzien.
4.5 De vrouw en [verzoekster sub 2] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit blijkt dat [echtgenoot] en de vrouw, ondanks de voornoemde inkomsten, niet in staat zijn in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] en van levensonderhoud en studie van [verzoekster sub 2] te voorzien. Nu dit niet is gebleken, is voor dergelijke aanspraken jegens [de man] de natuurlijke vader geen plaats en moet het verzoek van de vrouw en [verzoekster sub 2] op die grond worden afgewezen.
5. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk is verklaard en opnieuw beschikkende het verzoek van de vrouw en [verzoekster sub 2] af te wijzen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2009 voor zover de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk is verklaard en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw en [verzoekster sub 2] af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Loo, P.L.R. Wefers Bettink en S.M. Evers, bijgestaan door mr. M. Tamminga als griffier, en is op 9 februari 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.