ECLI:NL:GHARN:2010:BL0668

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.014.556
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een beding in een pachtovereenkomst en de vernietiging daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 19 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van een beding in een pachtovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Knüppe, vorderde een verklaring voor recht dat hij gerechtigd was tot de schadeloosstelling die de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. A. Klaassen, ontving in het geval van onteigening. Het hof had eerder in een tussenarrest geoordeeld dat het beding, dat de geïntimeerde verplichtte de schadeloosstelling aan de appellant af te staan, nietig of vernietigbaar was. De appellant betwistte dit oordeel en stelde dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden.

Het hof overwoog dat de vordering van de appellant, die strekte tot toewijzing van de schadeloosstelling, binnen de grenzen van de rechtsstrijd viel. Het hof had het recht om ambtshalve de geldigheid van het beding te toetsen, ook al was dit niet expliciet door de partijen aangevoerd. De appellant had niet aangetoond dat het hof onterecht had geoordeeld over de nietigheid of vernietigbaarheid van het beding. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellant niet tot vernietiging van het bestreden vonnis konden leiden, omdat de vorderingen van de appellant niet toewijsbaar waren.

De beslissing van het hof was om het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage te bekrachtigen en de appellant te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest werd uitgesproken ter openbare terechtzitting en is een belangrijke uitspraak in het civiele recht, met betrekking tot pacht en de geldigheid van contractuele bedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.014.556
(zaaknummer rechtbank 731946)
arrest van de pachtkamer van 19 januari 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Klaassen.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 28 juli 2009 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Naar aanleiding van het tussenarrest hebben partijen zich beide nader bij akte over de zaak uitgelaten, eerst [geïntimeerde] en vervolgens [appellant].
1.3 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof als zijn voorlopig oordeel te kennen gegeven dat een beding als door [appellant] gesteld, namelijk dat [geïntimeerde] als pachter in geval van onteigening de door hem te ontvangen schadeloosstelling aan [appellant] als verpachter dient af te staan, nietig is, althans vernietigbaar. [geïntimeerde] heeft bij zijn akte dat oordeel onderschreven en, voor zover nodig, de vernietiging van het beding ingeroepen.
2.2 [appellant] heeft bij zijn akte zich op het standpunt gesteld dat het hof met zijn voorlopige oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Daarnaast betoogt hij dat ’s hofs voorlopige oordeel ook op materiële gronden onjuist is omdat, kort gezegd, het [geïntimeerde] vrij staat om te beschikken over de besteding van de door hem ontvangen schadeloosstelling. Ten slotte beroept [appellant] zich erop dat slechts sprake kan zijn van een vernietigbaarheid en dat de bevoegdheid om de vernietiging in te roepen inmiddels is verjaard.
2.3 Omtrent de grenzen van de rechtsstrijd overweegt het hof als volgt. [appellant] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat hij gerechtigd is tot het bedrag van de door [geïntimeerde] ontvangen schadeloosstelling, alsmede veroordeling tot betaling van dat bedrag, met nevenvorderingen. Die vordering is door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen. Het hoger beroep van [appellant] strekt ertoe dat het hof alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen. Daarmee valt de vraag of het door [appellant] gestelde beding tot toewijzing van zijn vorderingen kan leiden, binnen de grenzen van de rechtsstrijd. Die vraag dient het hof niet alleen te beantwoorden aan de hand van de door [geïntimeerde] gevoerde verweren, maar volgens de opdracht van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook met aanvulling van rechtsgronden. Gelet daarop heeft het hof, mede in verband met het dwingendrechtelijke karakter van de in het tussenarrest onder 3.3 bedoelde wettelijke bepalingen, terecht zich ambtshalve de vraag gesteld of het door [appellant] gestelde beding niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.
2.4 Indien over het voorgaande anders zou moeten worden geoordeeld, dan geldt in ieder geval dat het aan het hof vrijstond om op eigen initiatief de geldigheid van het door [appellant] gestelde beding aan de orde te stellen, zoals ook de rechter in eerste aanleg dit bijvoorbeeld ter gelegenheid van een comparitie na antwoord zou hebben kunnen doen. In feite heeft het hof bij het tussenarrest ook niet meer dan dat gedaan; bedoeld arrest bevat immers niet meer dan voorlopige beschouwingen van het hof. Thans heeft [geïntimeerde] zelf aan zijn verweer mede ten grondslag gelegd dat het door [appellant] gestelde beding nietig althans vernietigbaar is. Die uitbreiding van het verweer is gelet op het stadium waarin het geding verkeert, niet strijdig met de beginselen van een goede procesorde, zodat het hof thans op dit verweer dient te beslissen. In dit verband is van belang dat [geïntimeerde] in deze appelprocedure niet de positie van appellant inneemt, zodat de uitbreiding van zijn verweer niet neerkomt op een nieuwe grief. Het hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2008, LJN BC1231, in welke zaak het hof, eveneens ten gunste van geïntimeerde, in een aanzienlijk later stadium van de procedure (namelijk na eerder tussenarrest en na bewijslevering) ambtshalve een kwestie aan de orde had gesteld.
2.5 Met zijn betoog dat het aan [geïntimeerde] vrij staat om te beschikken over de besteding van de door hem ontvangen schadeloosstelling, ziet [appellant] eraan voorbij dat hier niet aan de orde is het geval dat de pachter ná het aangaan van de pachtovereenkomst over de door hem (eventueel te) ontvangen schadeloosstelling contracteert. De stelling van [appellant] is immers dat de pachtovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij het door hem gestelde beding behelst. Daarop stuit zijn betoog af. Het hof blijft bij hetgeen het bij het tussenarrest heeft overwogen.
2.6 In het midden kan blijven of het door [appellant] gestelde beding nietig is of vernietigbaar. In het laatste geval geldt dat [geïntimeerde] de vernietiging thans heeft ingeroepen en dat de bevoegdheid daartoe niet was verjaard, omdat volgens artikel 3:51 lid 3 Burgerlijk Wetboek in rechte te allen tijde een beroep op een vernietigingsgrond kan worden gedaan ter afwering van een op een rechtshandeling steunende vordering.
2.7 De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, omdat de vorderingen van [appellant] hoe dan ook niet toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, van 5 september 2008;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.341,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,— voor griffierecht en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H. van Loo en H.L. van der Beek en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2010.