1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 7 juli 2009 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge genoemd arrest heeft deze kamer met partijen gecompareerd. Partijen hebben afgezien van toepassing van de eerste volzin van het derde lid van artikel 88 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
1.3 Vervolgens hebben partijen andermaal arrest gevraagd.
2 De vaststaande feiten
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van producties staat tussen partijen het navolgende vast.
2.2 [geïntimeerde] heeft bij schriftelijke pachtovereenkomst van 30 november 1979 van de rechtsvoorganger van [appellanten] gepacht een hoeve, bestaande uit de boerderij [...], met erf, schuur, korenberg, boomgaard, bouw- en grasland, met een totale gezamenlijke oppervlakte van 21.63.11 ha. De pachtovereenkomst is tijdig ter goedkeuring aan de grondkamer gezonden.
2.3 In 1990 heeft pachter de boerderij met de bedrijfsgebouwen, erf en tuin, in eigendom verworven.
2.4 Op 17 december 2003 is bij pachtwijzigingsovereenkomst het gepachte verkleind, aldus dat [geïntimeerde] in pacht heeft behouden een aantal percelen, behorende tot het landgoed [...], kadastraal bekend gemeente [...], met een gezamenlijke oppervlakte van 7.66.40 ha. [geïntimeerde] heeft de melkveehouderij beëindigd en de opbrengst van door hem verkocht melkquotum deels geïnvesteerd in veestalling ten behoeve van het thans door hem uitgeoefende jongveeopfokbedrijf.
2.5 Bij aangetekende brief van 18 september 2007 hebben [appellanten] de pachtovereenkomst doen opzeggen tegen 1 november 2009. De brief vermeldt omtrent de gronden die tot de opzegging hebben geleid:
“Verpachters leggen aan deze opzegging ten grondslag dat een redelijke afweging van hun belangen bij beëindiging van de overeenkomst tegen uw belangen bij verlenging, in het voordeel van verpachters dient uit te vallen, aangezien verpachters de verpachte percelen beschikbaar wensen te krijgen c.q. te stellen ten behoeve van de versterking van de op landgoed [...] aanwezige toekomstbedrijven.”
2.6 Bij aangetekende brief van 19 september 2007 heeft [geïntimeerde] zich tegen de opzegging verzet.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 In dit geding vorderen [appellanten] op de voet van het tweede lid van artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek vaststelling van het tijdstip waarop de pachtovereenkomst zal eindigen. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
3.2 [appellanten] hebben onder meer aangevoerd dat pacht de belangrijkste bron van inkomsten van het landgoed is en dat het voor de instandhouding van het landgoed noodzakelijk is dat de bedrijven van de pachters, meest melkveebedrijven, een omvang krijgen van ongeveer 55 ha, tot 65 ha rond 2015. Thans is de gemiddelde grootte van de pachtbedrijven op het landgoed 45 ha. In dit verband beroepen zij zich op een door hun rentmeester opgesteld verkavelingsplan (productie 5 bij inleidende dagvaarding). Volgens de stellingen van [appellanten] zal de grond die door [geïntimeerde] wordt gepacht met name kunnen dienen ter vergroting van de bedrijven [bedrijfsnaam] en [bedrijfsnaam], als in het verkavelingsplan bedoeld. De in geval van beëindiging vrijkomende grond zal in geliberaliseerde pacht voor een duur van zes jaar of korter worden uitgegeven en wel aan “de hoogst biedende”. Volgens hetgeen de rentmeester van [appellanten] ter comparitie heeft opgemerkt, is de hoogst biedende in de praktijk ook het sterkste bedrijf, zodat de wens van [appellanten] om een optimaal rendement te behalen niet strijdig is met het belang van versterking van de andere pachtbedrijven op het landgoed.
3.3 [geïntimeerde] heeft zich onder meer erop beroepen dat hij in 2003 ten behoeve van veestalling in eigen gebouwen heeft geïnvesteerd, volgens zijn mededeling ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg ongeveer € 80.000,—, en dat hij die investering niet meer kan uitnutten als de pacht wordt beëindigd. Verder voert hij aan dat de winst uit het opfokbedrijf jaarlijks ongeveer € 10.000,— à € 12.000,— bedraagt. Volgens [geïntimeerde] is in 2003 tussen hem en de toenmalige rentmeester besproken dat hij zijn bedrijf zou voortzetten als jongveeopfokbedrijf. Over investeringen ten behoeve van veestalling is niet met zoveel woorden gesproken. De rentmeester van [appellanten] heeft aangegeven dat hij ervan uitgaat dat in 2003 inderdaad zal zijn besproken op welke wijze [geïntimeerde] zijn bedrijf zou voortzetten.
3.4 Op basis van de overgelegde boekhoudrapporten schat het hof de inkomsten van [geïntimeerde] uit het jongveeopfokbedrijf lager in dan de door hem gestelde € 10.000,— à € 12.000,—. Niettemin is sprake van een relevante bijdrage aan het gezinsinkomen van [geïntimeerde]. Verder is van belang dat [geïntimeerde] in geval van beëindiging van de pacht zijn grotendeels nog niet afgeschreven investering ten behoeve van veestalling niet langer zal kunnen uitnutten. Aldus heeft [geïntimeerde] een reëel en concreet belang bij voortzetting van de pacht.
3.5 Met betrekking tot de belangen van [appellanten] overweegt het hof als volgt. Tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de landbouw in het algemeen en de melkveehouderij in het bijzonder, is het op zichzelf alleszins begrijpelijk dat grondeigenaren een vergroting en versterking van pacht(melkvee)bedrijven nastreven. In verband met de keuze van [appellanten] voor geliberaliseerde pacht voor een duur van zes jaar of korter, staat echter geenszins vast dat beëindiging van de pachtovereenkomst met [geïntimeerde] daadwerkelijk zal kunnen bijdragen aan de versterking van een of meer van de andere pachtbedrijven op het aan hen toebehorende landgoed. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat voor de ontwikkeling van een melkveebedrijf door uitbreiding van de veestapel en de aankoop van melkquotum zekerheid over het duurzaam gebruik van gronden wezenlijk is (memorie van antwoord onder 24). [appellanten] hebben dat niet betwist, nog daargelaten dat zulks in de agrarische praktijk ook van algemene bekendheid is. Ook hebben [appellanten] geen verklaring in het geding gebracht van (een van) de andere pachters van het landgoed of op andere wijze het door hen gestelde belang geconcretiseerd.
3.6 Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat een redelijke afweging van de belangen van [appellanten] bij beëindiging van de pachtovereenkomst tegen die van [geïntimeerde] bij verlenging van die overeenkomst in het voordeel van [appellanten] uitvalt als bedoeld in artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder c Burgerlijk Wetboek. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering van [appellanten] dan ook terecht afgewezen, wat er ook zij van de door de pachtkamer in eerste aanleg aan die beslissing ten grondslag gelegde overwegingen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, van 25 augustus 2008;
veroordeelt [appellanten] in kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.F.J.N. van Osch en J.K.B. van Daalen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2010.