arrest van de derde civiele kamer van 14 juli 2009
de naamloze vennootschap
N.V. Nuon Netwerk Services,
gevestigd te Arnhem,
appellante,
advocaat: mr. F.J. Boom,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. Dijkman-Uulders.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 mei 2007, 25 juli 2007, 17 oktober 2007 en 24 september 2008 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: Nuon als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van de twee laatste vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Nuon heeft bij exploot van 15 oktober 2008 [geïntimeerde] aangezegd van de vonnissen van 25 juli 2007,
17 oktober 2007 en 24 september 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 In het voornoemde exploot van hoger beroep heeft Nuon verschillende ongenummerde grieven en bezwaren tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van Nuon alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van gronden, de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van Nuon in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 juli 2007 onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Aangezien tegen die vastgestelde feiten geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, maar enkel is opgemerkt onder nr. 8 van de dagvaarding in hoger beroep dat er nog twee feiten toegevoegd zouden moeten worden, zal het hof in hoger beroep in ieder geval (ook) van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. [geïntimeerde] heeft op 24 juli 2002 grondwerkzaamheden laten uitvoeren (door [A]). Op die dag zijn vier peilbuizen handmatig aangebracht. Voorafgaand aan het aanbrengen van de peilbuizen zijn eerst handmatig, door middel van een boorschop (ook wel handboor of grondboor geheten) met een diameter van 100 mm, vier proefgaten gemaakt tot circa 1,5 meter diepte. Daarna is in zo’n (proef)gat een pvc-buis geplaatst met een diameter van 32 mm. Op 30 augustus 2002 heeft een storing plaatsgevonden in een 10 kV kabel (middenspanningskabel) van Nuon, ter plaatse van zo’n peilbuis. Op 31 augustus 2002 is deze kabel door Nuon gerepareerd met een nieuw stuk kabel dat door twee moffen met de oorspronkelijke kabel werd verbonden. Op 9 september 2002 is [geïntimeerde] door Nuon geïnformeerd over de storing. Op 25 oktober 2002 heeft Nuon aan [geïntimeerde] een factuur gestuurd voor “schade aan onze middenspannings-kabel” voor een bedrag van € 5.065,43. In november 2002 heeft hierover nog enige correspondentie tussen partijen plaatsgevonden (brief van 6 november 2002 van [geïntimeerde] aan Nuon (met een brief van 4 november 2002 van [A] voornoemd aan [geïntimeerde]) en een reactie hierop bij brief van 18 november 2002 van Nuon aan [geïntimeerde]). [geïntimeerde] heeft geweigerd het gevraagde bedrag te betalen.
4.2 Met de inleidende dagvaarding van 13 februari 2007 is de onderhavige zaak door Nuon aangespannen. Nuon houdt [geïntimeerde] op de voet van art. 6:162 jo. 6:170/171 BW aansprakelijk voor de schade aan de middenspanningskabel. Nuon heeft hiertoe gesteld dat de mantel van de kabel een beschadiging vertoonde die typisch is voor gebruik van een grondboor. De monteurs van Nuon hebben op 30-31 augustus 2002 geconstateerd dat de peilbuis pal naast de kabel is aangebracht. De mantelbeschadiging op 24 juli 2002 heeft door (langdurige) vochtinwerking geleid tot de storing op 30 augustus 2002. De monteurs van Nuon hebben de door hen aangetroffen situatie op 30-31 augustus 2002 gefotografeerd (prod. 3 inl. dagv.) en niet alleen is op die foto te zien dat de kabel op ongeveer 6 cm afstand ligt van de peilbuis, maar ook dat de smeulende kabel een brandplek op de peilbuis heeft veroorzaakt, aldus nog steeds Nuon.
[geïntimeerde] heeft zich hiertegen verweerd met onder andere de brief van 4 november 2002 van [A] voornoemd (prod. 4 inl. dagv.), die de werkzaamheden zelf heeft verricht op 24 juli 2002. In deze brief schrijft [A]: “Aan de hand van een proefsleuf op 1 november jl. en een foto die is gemaakt, blijkt dat tussen de peilbuis en de beschadigde kabel een ruimte zit van 30 cm. Tevens bevindt zich tussen de peilbuis en uw kabel nog een andere kabel! Conclusie: Wij hebben deze kabel niet geraakt met onze werkzaamheden …” [geïntimeerde] heeft een eigen onderzoek ter plaatse verricht op 21 maart 2007 en van de aangetroffen situatie diverse foto’s gemaakt (prod. 9 cva); zij heeft tevens een videofilm gemaakt (prod. 10 cva) van een door haar uitgevoerd experiment met een soortgelijke kabel. Uit het ter plaatse verrichte onderzoek blijkt dat de afstand tussen de kabel en de peilbuis 30 cm bedraagt en uit het experiment blijkt dat de kabel niet door de boorshop werd beschadigd, aldus nog steeds [geïntimeerde]. [A] voornoemd, heeft in een brief van 15 september 2006 (prod. 11 cva) over de toedracht en de schade nog het volgende opgemerkt: “Bij het aanbrengen van de peilbuis heb ik slechts één gat geboord, ik ben tijdens het maken van het gat geen kabels of leidingen tegen gekomen. Het bevreemd mij ook ten zeerste dat een gat van 10 cm doorsnee een schade op ruim 30 cm afstand heeft veroorzaakt, daar dit gat loodrecht naar beneden is geboord. (…).”
4.3 In het tussenvonnis van 25 juli 2007 heeft de rechtbank een deskundigenbericht nodig geoordeeld en partijen uitgenodigd zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze voor te leggen vragen. In het tussenvonnis van 17 oktober 2007 is als deskundige benoemd ir. W. Boone, verbonden aan Kema Consulting te Arnhem en zijn hem vier vragen voorgelegd. Deze deskundige heeft een rapport d.d. 26 mei 2008 ingediend; partijen hebben hierop bij (antwoord)akte na deskundigenbericht gereageerd. Bij eindvonnis van 24 september 2008 heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld (rov. 2.6) dat “onvoldoende is komen vast te staan dat de schade aan de middenspanningskabel daadwerkelijk is ontstaan door het hanteren van de boorschop door [geïntimeerde].” De vordering van Nuon is daarom afgewezen.
4.4 In hoger beroep heeft Nuon verschillende, ongenummerde bezwaren (stellingen) tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht. [geïntimeerde] heeft zich primair op het standpunt gesteld (sub 13 -17 mva) dat de ongespecificeerde grief onder nummer 21 van de dagvaarding in hoger beroep, waarin Nuon betoogt de zaak in volle omvang aan het oordeel van het hof te willen onderwerpen, niet als een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief kan worden beschouwd, ook niet als zogenaamde slotgrief. Nuon dient daarom niet ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair heeft [geïntimeerde] aangevoerd (sub 18 mva) dat de stellingen van Nuon in hoger beroep onvoldoende kenbaar zijn gemaakt en dat [geïntimeerde] redelijkerwijs niet uit de dagvaarding in hoger beroep kan afleiden welke specifieke grieven door Nuon zijn aangevoerd.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
4.5 Uitgangspunt voor (de omvang van) het geschil in hoger beroep is dat appellant aan geïntimeerde en aan het hof kenbaar dient te maken wat hij vordert en op welke grondslag, zodat geïntimeerde weet waartegen hij zich heeft te verweren. Hiervoor kan appellant specifieke grieven formuleren, waaronder mede verstaan wordt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. [geïntimeerde] heeft echter uit de dagvaarding in hoger beroep verschillende stellingen van Nuon gedestilleerd en zich daartegen behoorlijk verdedigd. Daarmee is de rechtsstrijd in hoger beroep voldoende afgebakend. Of de zaak in volle omvang aan het hof wordt voorgelegd, kan in het midden blijven nu het hof de onderverdeling die [geïntimeerde] heeft gemaakt in de ongenummerde bezwaren/stellingen van Nuon, zal volgen.
4.6 Stelling 1 (sub 8 dagvaarding in hoger beroep) behoeft geen bespreking meer nu het hof in de weergave van de stellingen van partijen onder 4.2 de volgens Nuon ontbrekende feiten heeft opgenomen.
4.7 Met stelling 2 (sub 9-10 dagv. i.h.b.) voert Nuon aan dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van een bewijsvermoeden [dat de schade is veroorzaakt door [geïntimeerde], zo verstaat het hof]. Het hof stelt hierbij het navolgende voorop. Nuon draagt – en dat is ook niet betwist – op grond van de hoofdregel in art. 150 Rv de bewijslast van haar stelling dat de schade die is ontstaan aan de middenspanningskabel op 30 augustus 2002, het gevolg is van de (graaf)werkzaamheden op 24 juli 2002. Aan deze stelling heeft Nuon een aantal feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die deze zouden moeten dragen. [geïntimeerde] heeft hierop verweer gevoerd. Met deze gemotiveerde betwisting staan de door Nuon gestelde feiten en omstandigheden nog niet vast en kan haar stelling niet als “voorshands bewezen” (het bewijsvermoeden) worden gekwalificeerd. Het hof ziet daartoe, net zoals de rechtbank, geen aanknopingspunten. Voorzover Nuon met haar stelling een beroep heeft willen doen op de omkeringsregel (zoals [geïntimeerde] sub 33 mva veronderstelt), faalt dit beroep. Nuon heeft niet (duidelijk) gesteld dat er sprake is geweest van een gedraging van [geïntimeerde] in strijd met een norm die strekt tot voorkoming van een specifiek gevaar; bovendien wordt juist die verweten gedraging door [geïntimeerde] betwist (vgl. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524). Stelling 2 faalt daarom.
4.8 De op stelling 2 voortbouwende stelling 3 (sub 12 dagv. i.h.b.), dat Nuon ten onrechte met de betaling van het voorschot is belast, faalt ook. Op de voet van art. 195, 2e volzin Rv geldt als hoofdregel dat Nuon als eisende partij belast wordt met het betalen van het voorschot. Voor een uitzondering op die hoofdregel in verband met de omstandigheden van het geding, ziet ook het hof, met de rechtbank, geen grond.
4.9 Met de stellingen 4 en 5 (sub 13-16 en sub 17-20 dagv. i.h.b.) komt Nuon op tegen de beoordeling van de rechtbank naar aanleiding van het deskundigenrapport. Gelet ook op het verweer van [geïntimeerde] dienaangaande, zal het hof op basis van het deskundigenbericht opnieuw beoordelen of de vordering van Nuon voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof betrekt bij deze beoordeling de beantwoording van de vragen die de deskundige aan beide partijen heeft gesteld ter voorbereiding op de bespreking die op 16 april 2008 tussen deskundige en partijen gepland stond; deze stukken zijn overgelegd als producties 1 en 2 bij conclusie na deskundigenbericht van de zijde van Nuon.
4.10 De eerste vraag aan de deskundige luidde: “Kan de mantel van een middenspanningskabel als waar het in deze zaak om gaat, worden beschadigd door een boorschop als door [geïntimeerde] is gebruikt?”
De deskundige heeft hierop geantwoord dat dit mogelijk is en dat hem een aantal voorbeelden hiervan bekend zijn. In de brief/email van 9 april 2008 heeft Nuon op vraag 3 van de deskundige geantwoord dat de technici van Nuon diverse schades per jaar zien en dat de beschadiging van een kabel door een boorschop karakteristiek is en daarom zo herkenbaar: de roterende snijvlakken van de boorschop “happen” als het ware zijwaarts in de mantel. De beschadigde middenspanningskabel had een buitenmantel van in bitumen gedrenkte jute; de zijkant van die mantel was opengereten. De omstandigheid dat het [geïntimeerde] met haar experiment niet lukte om de kabel te beschadigen is verklaarbaar omdat [geïntimeerde] een (totaal) andere kabel heeft gebruikt. In antwoord op vraag 7 heeft Nuon aangevoerd dat iedere grondkabel bestand is tegen normaal graven met een schop. De mantelschade als gevolg van roterende snijvlakken van een boorschop zijn “de verraderlijkste” omdat deze pas na verloop van tijd (door geleidelijke vochtinwerking, zo begrijpt het hof) tot storing leiden. [geïntimeerde] heeft in antwoord op die vragen van de deskundige geantwoord (brief van 9 april 2008) dat haar geen kabelschades bekend zijn als gevolg van het gebruik van een boorschop en dat dat ook niet mogelijk is, gezien haar eigen uitgevoerde experiment. In de (antwoord)conclusie na deskundigenbericht heeft [geïntimeerde] de stellingen en antwoorden van Nuon niet (meer) betwist. Het hof heeft, met de rechtbank, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het antwoord van de deskundige dat hem een aantal voorbeelden (van een dergelijke schade) bekend zijn. Nu [geïntimeerde] ook niet heeft betwist dat zij met haar experiment een andere kabel heeft gebruikt, is dat experiment voor deze zaak ook niet ter zake doende. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat de mantel van de onderhavige middenspanningskabel beschadigd kan worden door een boorschop als door [geïntimeerde] gebruikt.
4.11 De tweede vraag aan de deskundige luidde: “Acht u het aannemelijk – en, zo ja, in welke mate – dat de schade aan de middenspanningskabel (…), is veroorzaakt door de werkzaamheden verricht door [geïntimeerde]?”
De deskundige heeft hierop geantwoord dat hij dit aannemelijk acht. Hij is er daarbij vanuit gegaan dat het de schade betreft nadat de kabel elektrisch is doorgeslagen. In dit doorslagproces wordt een kortsluiting in de kabel tussen de geleider en de geaarde loodmantel tot stand gebracht, waardoor het isolerend materiaal zijn isolerend karakter definitief heeft verloren. De deskundige heeft vervolgens in antwoord op deze vraag de veronderstelde gang van zaken geschetst. “De boorschop raakt de kabel opzij. Het bandijzer dat als armering dienst doet en dat door corrosie niet meer in goede staat verkeert, wordt door de boorschop plaatselijk afgepeld, waarna de loodmantel door de boorschop beschadigd raakt. Lood is namelijk een zacht materiaal dat niet bestand is tegen de mechanische kracht van de boorschop. Bij beschadiging van de loodmantel is een doorslag van de kabel na enige tijd onafwendbaar. (…) Een kleine scheur in de loodmantel is al voldoende catastrofaal. Vocht kan dan penetreren in de isolatie waardoor deze snel degradeert (…). Dit zichzelf versterkende degradatieproces leidt uiteindelijk tot de genoemde destructieve elektrische doorslag. Dit degradatieproces kan soms enige maanden duren.”
Voorts heeft de deskundige opgemerkt dat het moeilijk is aan te geven hoe groot de kans is dat werkzaamheden met een boorschop tot beschadiging en uiteindelijk falen van een kabel zullen leiden.
4.12 Het antwoord van de deskundige geeft een verklaring voor het feit dat er tussen de graafwerkzaamheden en de kortsluiting (schade) een periode is gelegen van vijf weken. [geïntimeerde] heeft niet meer (gemotiveerd) betwist (in de conclusie na deskundigenbericht en in de memorie van antwoord) dat de door de technici van Nuon geconstateerde beschadiging van de middenspanningskabel een karakteristieke beschadiging betreft als gevolg van het gebruik van een boorschop (het afpellen van de buitenkant van de kabel). Niet gesteld of gebleken is dat de middenspanningskabel zelf, die al meer dan 50 jaar in de grond had gelegen, gebrekkig was waardoor deze schade (kortsluiting) kon optreden. De door Nuon geponeerde stelling (akte na deskundigenbericht, sub 4) dat grondkabels een theoretische, technische levensduur van 80 jaar hebben is door [geïntimeerde] niet bestreden. De enkele opmerking van [geïntimeerde] (sub 22 cva) dat de kabel er verweerd uitzag en in een matige toestand verkeerde, is hiervoor onvoldoende. Evenmin is gesteld of gebleken dat er in de periode tussen 24 juli 2002 en 30 augustus 2002 werkzaamheden zijn verricht door anderen dan (de onderaannemer van) [geïntimeerde] die mogelijk de gestelde schade veroorzaakt zouden kunnen hebben.
4.13 [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat de middenspanningskabel op 30 cm afstand lag van de peilbuis en dat zij dat heeft aangetoond door middel van haar onderzoek ter plaatse op 21 maart 2007. Het hof verstaat het verweer van [geïntimeerde] aldus dat het met deze afstand tussen kabel en peilbuis (bijna) onmogelijk is dat, met het plaatsen van de peilbuis door middel van een boorschop, een beschadiging kan ontstaan aan de kabel. Nuon heeft hiertegen (steeds) aangevoerd dat die afstand van 30 cm de situatie betreft ná de reparatie van de kabel op 31 augustus 2002 en dat de door [geïntimeerde] (in 2007) – en ook overigens door [A] (op 1 november 2002) – aangetroffen situatie niets zegt over de ligging van de kabel in de periode 24 juli -30 augustus 2002. Door Nuon is bij inleidende dagvaarding (prod. 3) een (kopie van een) polaroidfoto overgelegd die door de monteur van Nuon op 30-31 augustus 2002 is genomen. Nuon heeft daarbij nadrukkelijk gewezen op een brandplek op de peilbuis door de smeulende kabel. In haar antwoord op vraag 5 van de deskundige heeft Nuon nogmaals een toelichting gegeven bij die foto en aangegeven dat de beschadigde kabel vrijwel tegen de peilbuis aanligt en dat er daarnaast, iets verderop, nog een ándere kabel ligt waarvan [geïntimeerde] aanneemt dat dát de beschadigde hoogspanningskabel betreft. De afstand van 6 cm tussen de beschadigde kabel en de peilbuis is (op 30-31 augustus 2002) gemeten door de monteur/technicus van Nuon. Het door [geïntimeerde] gevoerde verweer ten aanzien van de afstand tussen de kabel en peilbuis is enkel gebaseerd op haar eigen onderzoek ná 30-31 augustus 2002. [geïntimeerde] heeft (de uitleg bij) de foto van 30-31 augustus 2002 niet gemotiveerd betwist. Het hof verwerpt daarom het verweer van [geïntimeerde].
4.14 Resumerend komt het hof tot het oordeel dat, met het antwoord van de deskundige op vraag 2, de stelling van Nuon dat [geïntimeerde] de middenspanningskabel beschadigd heeft voorshands bewezen is. Hiertegen is tegenbewijs mogelijk. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep evenwel geen bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet ook geen aanleiding om [geïntimeerde] ambtshalve te belasten met het leveren van tegenbewijs. Aldus staat rechtens vast dat [geïntimeerde] de middenspanningskabel beschadigd heeft als gevolg van de door haar uitgevoerde werkzaamheden op 24 juli 2002.
4.15 De (vervolg)vraag die nog beantwoord moet worden is of [geïntimeerde] met het veroorzaken van de beschadiging, ook onrechtmatig jegens Nuon heeft gehandeld. Daarop ziet kennelijk de derde vraag die aan de deskundige is gesteld. Uit het verweer van [geïntimeerde] kan immers afgeleid worden dat zij meent dat zij de werkzaamheden zorgvuldig heeft uitgevoerd. De deskundige heeft in antwoord op de derde vraag (“Heeft [geïntimeerde] als een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakman gehandeld toen zij de boorschop gebruikte?”) het volgende opgemerkt. Er zijn geen aanwijzingen dat [geïntimeerde] de handeling als zodanig niet correct of ruw zou hebben uitgevoerd. Omdat de informatie over de locatie van kabels en leidingen in het algemeen niet nauwkeurig is, wordt door het KLIC aanbevolen om, ter lokalisatie van de kabels, eerst een proefsleuf te maken met een schop als handgereedschap. “Het maken van een gat m.b.v. een boorschop zonder eerst een proefsleuf te maken wordt onzorgvuldig genoemd, omdat dan onbekend is wat men tijdens het boren tegenkomt.” Weliswaar kan ook met een schop een kabel worden beschadigd, maar “met een schop ziet men wat men doet, terwijl met een boorschop men in feite “geblinddoekt” te werk gaat en uitsluitend op gevoel reageert”. Samenvattend meent de deskundige dat [geïntimeerde] “niet onwettig heeft gehandeld, maar zorgvuldiger had kunnen handelen, met name waar het de voorbereidingen tot het plaatsen van een peilbuis betreft.”
[geïntimeerde] heeft in haar conclusie na deskundigenbericht aangegeven dat zij wettelijk niet verplicht was tot het doen van een KLIC-melding en dat zij op grond daarvan meent dat zij dan ook (wettelijk) zorgvuldig heeft gehandeld. (Terzijde merkt het hof op dat vóór de invoering van de Wet Informatieuitwisseling Ondergrondse Netwerken (WION) op 1 juli 2008 er geen wettelijke regeling hiervoor bestond, maar overigens wel een bestendige praktijk inzake KLIC-meldingen.) De conclusie van de deskundige dat [geïntimeerde] zorgvuldiger had kunnen handelen door bijvoorbeeld eerst proefsleuven te graven, is door [geïntimeerde] niet betwist. Het hof deelt die conclusie van de deskundige en neemt die over. [geïntimeerde] heeft onzorgvuldig gehandeld door zonder enig onderzoek of voorbereiding vooraf, peilgaten te maken met behulp van een boorschop. Daarmee staat de onrechtmatigheid van haar handelen jegens Nuon vast.
4.16 De stellingen 4 en 5 van Nuon slagen aldus. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat de niet behandelde of verworpen weren en de niet prijsgegeven stellingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg, voorzover niet al besproken bij de beoordeling van de stellingen 4 en 5, thans nog beoordeeld moeten worden.
4.17 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de hoogte van de schade / de factuur ad € 5.065,43 (cva sub 14) en tegen de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 700,- (cva sub 23). Gezien deze betwisting ligt het op de weg van Nuon om deze kosten nader te onderbouwen. Het hof zal de zaak hiervoor naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde van Nuon. Daarna is [geïntimeerde] nog in de gelegenheid om hierop bij antwoordakte te reageren.
4.18 Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 25 augustus 2009 teneinde Nuon in de gelegenheid te stellen om een akte te nemen als bedoeld in rechtsoverweging 4.17;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C.J. Laurentius-Kooter en B.J. Lenselink en, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2009.