GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.033.077
(zaaknummers rechtbank 105796 ES RK 03-866 en 116558 / OR RK 04-115)
beschikking van de familiekamer van 3 november 2009
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen “de vader”,
advocaat: mr. J.M. Wigman,
[verweerster],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de moeder”,
advocaat: mr. A.A. Voets.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Nijmegen,
verder te noemen “de stichting”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2004, 17 juni 2005, 18 november 2005, 19 mei 2006, 7 mei 2007, 17 maart 2008 en 23 januari 2009, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 april 2009, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 23 januari 2009. De vader verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de bepaling van het hoofdverblijf van de hierna te noemen [kind 3], de omgangsregeling tussen de vader en [kind 3] en de omgang tussen de kinderen van partijen onderling en opnieuw beschikkende zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 juli 2009, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden. De moeder verzoekt het hof het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking zo nodig onder aanvulling en verbetering der gronden te bekrachtigen.
2.3 De volgende stukken zijn ingekomen ter griffie van het hof:
- een brief van mr. J.M. Wigman van 19 mei 2009, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van mr. A.A. Voets van 21 juli 2009 met bijlagen, ingekomen op 22 juli 2009;
- een brief van mr. A.A. Voets van 27 augustus 2009 met bijlagen, ingekomen op 28
augustus 2009;
- een brief van mr. J.M. Wigman van 15 september 2009, ingekomen op diezelfde datum, en
- een brief van de stichting van 6 oktober 2009, ingekomen op diezelfde datum.
2.4 De minderjarige [kind 3] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft het hof op 2 september 2009 een brief geschreven die op 9 september 2009 is ingekomen ter griffie van het hof.
2.5 Op 5 oktober 2009 is de hierna te noemen [kind 2] verschenen, die buiten aanwezigheid van de overige belanghebbenden door het hof is gehoord.
2.6 De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vader bijgestaan door mr. J.M. Wigman, advocaat te ’s-Gravenhage, en de moeder bijgestaan door mr. A.A. Voets, advocaat te Druten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming te Arnhem (verder te noemen "de raad") is [...] verschenen. De stichting is met kennisgeving vooraf niet verschenen.
3.1 Partijen zijn op 31 maart 1978 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [kind 1] (verder te noemen “[kind 1]”), op [geboortedatum] 1987;
- [kind 2] (verder te noemen “[kind 2]”), op [geboortedatum] 1992, en
- [kind 3] (verder te noemen “[kind 3]”), op [geboortedatum] 1996.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 2] en [kind 3].
3.2 Bij beschikking voorlopige voorziening van 2 oktober 2003 heeft de rechtbank Arnhem een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld van éénmaal per veertien dagen van zaterdag 16.00 uur tot zondag 19.00 uur in het vakantiehuis van partijen in [woonplaats] (Frankrijk), ingaande 4 oktober 2003, waarbij de moeder de kinderen brengt en haalt en partijen elkaar per email informeren over de kinderen en verstaan dat deze voorziening geldt voor de duur van het geding.
3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 22 oktober 2003, heeft de moeder, voor zover hier van belang, verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de in de beschikking voorlopige voorziening van 2 oktober 2003 vastgestelde omgangsregeling geldt tussen de vader en de kinderen.
3.4 [kind 1] is op 3 november 2003 op haar verzoek door de vader meegenomen en bij hem gaan wonen.
3.5 Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 15 november 2003, heeft de vader het verzoek van de moeder bestreden en de rechtbank verzocht, voor zover hier van belang, te bepalen dat de gewone verblijfplaats van alle drie de kinderen bij hem zal zijn en een passende omgangsregeling vast te stellen.
3.6 Bij beschikking voorlopige voorziening van 28 januari 2004 heeft de rechtbank Arnhem bepaald dat [kind 1] aan de vader en [kind 2] en [kind 3] aan de moeder worden toevertrouwd en dat de omgangsregeling zoals deze is vastgelegd bij beschikking van 2 oktober 2003 tussen de vader en de kinderen wordt opgeheven met uitzondering van het elkaar per email informeren over de kinderen, verstaan dat deze voorzieningen gelden voor de duur van het geding en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek dat de vader zich niet meer in de nabijheid van haar woning mag bevinden.
3.7 Bij beschikking van 22 juli 2004 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
1. de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
2. de raad verzocht te adviseren en te rapporteren over de vraag welke hoofdverblijfplaats en
omgangsregeling in het belang van de kinderen is;
3. bepaald dat in afwachting van het raadsrapport en advies de hoofdverblijfplaats van
[kind 1] voorlopig bij de vader zal zijn;
4. bepaald dat in afwachting van het raadsrapport en advies de hoofdverblijfplaats van [kind 2]
en [kind 3] voorlopig bij de moeder zal zijn;
5. de definitieve beslissing over het gezag en de omgang aangehouden.
3.8 De raad heeft op 20 april 2005 een rapport uitgebracht en geadviseerd de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vader en die van [kind 2] en [kind 3] bij de moeder vast te stellen, tussen de kinderen en de ouders geen omgang vast te stellen en tussen de kinderen onderling een minimale omgangsregeling vast te stellen van één keer per twee maanden gedurende vier maanden en na acht maanden ter zitting opnieuw het verloop van de omgangsregeling te bezien en de afspraken definitief vast te stellen dan wel bij te stellen.
3.9 Bij beschikking van 17 juni 2005 heeft de rechtbank als tijdelijke omgangsregeling tussen de kinderen onderling vastgesteld op 4 juli 2005 van 11.00 uur tot 16.00 uur bij de familie [A.] en een nog nader in onderling overleg vast te stellen tijdstip in augustus 2005 en de behandeling voor het overige aangehouden.
3.10 Bij beschikking van 18 november 2005 heeft de rechtbank de behandeling aangehouden en partijen verzocht de rechtbank tijdig hun standpunt mee te delen.
3.11 Bij beschikking van 19 mei 2006 heeft de rechtbank de beslissing pro forma aangehouden en de raad verzocht te rapporteren en te adviseren over de gewenste gezagssituatie, de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de omgangsregeling tussen de vader, [kind 2] en [kind 3] en tussen de kinderen onderling en te informeren over de mogelijkheden die er in Frankrijk bestaan voor het begeleiden van het opstarten van omgangscontacten.
3.12 Op 22 januari 2007 heeft de International Social Service afdeling Nederland (verder te noemen "ISS") een rapport uitgebracht, waarin zij constateert dat het gezinsklimaat van de moeder in Frankrijk bevredigend lijkt en dat het voor [kind 2] en [kind 3] belangrijk lijkt om het contact met [kind 1] te hervatten en voor [kind 2] om het contact met de vader te hervatten.
3.13 Bij brief van 19 maart 2007 heeft de raad de rechtbank laten weten dat de van het ISS verkregen informatie erg beperkt is waardoor de raad niet in staat is de rechtbank nader te adviseren, maar dat het ISS mogelijk nog aanvullende informatie zal verstrekken voor de datum van de zitting die de raad na tijdige ontvangst aan de rechtbank zal doorsturen.
3.14 Bij brief van 2 april 2007 heeft het ISS de raad nader bericht over keuzemogelijkheden bij het realiseren van omgangscontacten tussen [kind 2] en [kind 3] en de vader.
3.15 Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 7 mei 2007 heeft de rechtbank een voorlopige (begeleide) omgangsregeling vastgesteld -in een omgangshuis in Frankrijk- tussen de vader en [kind 2] en [kind 3] van éénmaal per veertien dagen op zaterdag de eerste twee keer wat korter en na twee keer van 10.00 uur tot 18.00 uur, de eerste keer zal de vader omgangscontact hebben met [kind 2] en indien [kind 3] dit wenst ook met [kind 3] en ten overvloede bepaald dat [kind 1] vanaf de eerste keer dat zij meekomt omgangscontact zal (kunnen) hebben met [kind 2] en [kind 3] en voorts bepaald dat partijen de bevoegde instanties van deze beslissing in kennis dienen te stellen ten behoeve van de uitvoering ervan, zonodig middels geautoriseerde vertaling, de verdere beslissing aangehouden en partijen alsmede de raad verzocht schriftelijk de stand van zaken aan de rechtbank mee te delen.
3.16 [kind 2] is in december 2007 op zijn verzoek door de vader meegenomen en bij hem gaan wonen.
3.17 Bij beschikking van 17 maart 2008 heeft de rechtbank vastgesteld dat [kind 2] zijn voorlopige verblijfplaats bij de vader heeft en de definitieve beslissing voor wat betreft de omgang en de verblijfplaats van de kinderen aangehouden in afwachting van het rapport van de raad.
3.18 Op 18 augustus 2008 heeft de ISS een rapport uitgebracht en geadviseerd de hoofdverblijfplaats van [kind 3] bij de moeder te handhaven, de resultaten van het gerechtelijk onderzoek naar [kind 2] af te wachten alvorens te beslissen over een eventuele hervatting van de familiebanden en de door [kind 3] geuite wensen op te volgen, te weten haar vader niet te zien, behalve bij wijze van uitzondering in een zeer gecontroleerd kader (bezoek met bemiddeling op neutraal terrein) en in de toekomst een briefwisseling op te zetten indien [kind 1] daar eveneens de wens toe uit.
3.19 Op 27 oktober 2008 heeft de raad een rapport uitgebracht en geadviseerd de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vader te bepalen, tot de meerderjarigheid van [kind 2] geen omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en [kind 2], de hoofdverblijfplaats van [kind 3] bij de moeder te bepalen, voor de duur van ten minste twee jaar geen omgangsregeling vast te stellen tussen de vader en [kind 3] en voor de duur van ten minste twee jaar geen omgangsregeling vast te stellen tussen de kinderen onderling en het aan (één van) de kinderen zelf over te laten of zij het contact met broers/zussen willen herstellen.
3.20 Bij beschikking van 1 december 2008 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem [kind 2], op verzoek van de raad, onder toezicht gesteld van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, voor de duur van één jaar, met ingang van 1 december 2008.
3.21 Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 23 januari 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vader en de hoofdverblijfplaats van [kind 3] bij de moeder zal zijn en het meer of anders verzochte afgewezen.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Het hof ziet zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of het hof rechtsmacht toekomt, nu de moeder en [kind 3] de Franse nationaliteit hebben en hun gewone verblijfplaats zich aldaar bevindt.
4.2 Ter beantwoording van deze vraag is allereerst de datum van indiening van het inleidend verzoek van belang. In artikel 64 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 (ook wel genoemd de Brussel IIbis-verordening) is immers bepaald dat die verordening slechts van toepassing is op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld na de datum waarop de verordening van toepassing is geworden. Nu het inleidende verzoekschrift bij de rechtbank is ingekomen alvorens de Brussel IIbis-verordening op 1 maart 2005 inwerking trad, is die verordening niet van toepassing.
4.3 Ingevolge artikel 37 van de Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 (ook wel genoemd de Brussel II-verordening) heeft de Brussel II-verordening voorrang boven het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen van 1961 (ook wel genoemd het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961). Het hof zal daarom in het navolgende beoordelen of aan de op het moment dat het inleidende verzoekschrift is ingediend van kracht zijnde Brussel II-verordening rechtsmacht kan worden ontleend.
4.4 De Brussel II-verordening is op grond van artikel 1 aanhef en lid 1 sub b van die verordening van toepassing op burgerlijke rechtsvorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten ter gelegenheid van de onder a) bedoelde rechtsvorderingen betreffende het huwelijk. Onder a) is voor zover van belang bepaald: “burgerlijke rechtsvorderingen tot echtscheiding (…)”. Uit artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder te noemen “Rv”) volgt dat het inleidend verzoek van de moeder kan worden beschouwd als een nevenvoorziening in het kader van de echtscheidingsprocedure, zodat aan het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub a van de Brussel II-verordening is voldaan. Voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een “burgerlijke rechtsvordering betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid” als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub b van de Brussel II-verordening dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 1 in verbinding met artikel 3 van het nog niet geratificeerde Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (ook wel genoemd het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996). Uit die artikelen is af te leiden dat de term “ouderlijke verantwoordelijkheid” zowel de hoofdverblijfplaats als het omgangsrecht omvat, zodat de Brussel II-verordening op het onderhavige geval van toepassing is.
4.5 Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid kan gelet op de redactie van de Brussel II-verordening slechts rechtsmacht worden aangenomen, indien de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen. Ingevolge artikel 2 lid 1 van de verordening is dit onder andere het geval wanneer de verweerder zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het moment dat de procedure bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt. In het onderhavige geval is niet in geschil dat hiervan sprake was. De vader woonde in 2003 in Nederland, was in dat jaar in Nederland werkzaam en had de kennelijke intentie om in Nederland te blijven wonen. Het enkele feit dat de Nederlandse rechter bevoegd is om de echtscheiding uit te spreken brengt evenwel niet automatisch rechtsmacht ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid mee. Naast bevoegdheid in de echtscheidingsprocedure eist artikel 3 lid 1 van de Brussel II-verordening dat de kinderen van partijen ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. In casu was dit niet het geval, omdat de gewone verblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] in oktober 2003 in Frankrijk was. Het tweede lid van artikel 3 van de Brussel II-verordening biedt een tweede mogelijkheid om rechtsmacht aan te kunnen nemen. Op basis van dat artikel is de Nederlandse rechter bevoegd wanneer aan vier voorwaarden is voldaan. Het kind dient gewoonlijk in een lidstaat van het verdrag te verblijven, één van de ouders dient de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te dragen, de bevoegdheid van de rechter dient expliciet door de ouders te zijn aanvaard en het belang van het kind door het aannemen van rechtsmacht te worden gerechtvaardigd. Naar het oordeel van het hof is aan deze voorwaarden voldaan. Aan de eerste drie voorwaarden is voldaan, omdat [kind 2] en [kind 3] in 2003 hun gewone verblijfplaats in Frankrijk hadden dat lid is van het verdrag, partijen gezamenlijk het gezag over hen uitoefenden en in de procedure in eerste aanleg uitdrukkelijk ervoor hebben gekozen hun geschilpunten aan de Nederlandse rechter voor te leggen. Ten aanzien van het belang van de kinderen overweegt het hof dat het belang van een kind over het algemeen het beste wordt gediend wanneer de autoriteiten van diens gewone verblijfplaats bevoegd zijn. Hoewel [kind 3] in Frankrijk woonachtig is, acht het hof zich op basis van de rapporten die van de raad en het ISS zijn overgelegd evenwel voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing over haar te nemen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de onderhavige procedure reeds zes jaar loopt, zodat het ook in die zin in het belang van de kinderen is dat op korte termijn een eindbeslissing zal worden genomen en dat beide ouders ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij een beslissing van de Nederlandse rechter wensen. Gelet op het voorgaande acht het hof het gerechtvaardigd om op grond van artikel 3 lid 2 van de Brussel II-verordening rechtsmacht aan te nemen.
4.6 Ingevolge van artikel 2 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 is Nederlands recht op het inleidend verzoek van de moeder van toepassing.
4.7 Tussen partijen zijn in geschil de hoofdverblijfplaats van [kind 3], de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [kind 3] en de omgangsregeling tussen de kinderen onderling.
4.8 Op grond van artikel 1:253a BW, zoals dat sinds 1 maart 2009 luidt, kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan, voor zover hier van belang, omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en
uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouders
om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft omvatten.
4.9 De rechter beproeft alvorens te beslissen op voormeld verzoek, een vergelijk tussen de ouders.
4.10 De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen (HR 25 april 2008, NJ 2008, 414).
4.11 Als gevolg van de ernstig verstoorde verhouding tussen partijen, behoorde het beproeven van een vergelijk als bedoeld in artikel 1:253a BW niet tot de mogelijkheden. Het hof zal dan ook inhoudelijk op het verzoek van de vader beslissen.
4.12 Het hof acht geen termen aanwezig om de gewone verblijfplaats van [kind 3] te wijzigen. Gebleken is dat [kind 3] zes weken na haar geboorte in Frankrijk is gaan wonen, waardoor zij nauwelijks Nederlands spreekt. Heel haar leven heeft zich in Frankrijk afgespeeld. Hoewel [kind 3] na vermeend seksueel grensoverschrijdend gedrag van [kind 2] jegens haar een moeilijke periode in Frankrijk heeft doorgemaakt, gaat het volgens de moeder op dit moment erg goed met haar. [kind 3] heeft veel baat bij de professionele hulp die zij verkrijgt en zit lekker in haar vel. Op school behaalt zij goede resultaten en buiten school heeft zij geregeld contact met leeftijdsgenoten. Dit door de moeder geschetste beeld ziet het hof bevestigd in rapporten van het ISS en de raad van respectievelijk 18 augustus 2008 en 27 oktober 2008. Bij de beslissing neemt het hof in aanmerking dat de thans dertienjarige [kind 3] bij brief van 2 september 2009 uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven beslist niet bij de vader te willen wonen, omdat zij bij haar moeder toekomstperspectief heeft en zielsveel van haar moeder houdt. Dat dit standpunt mogelijk is gekleurd door de invloed van de moeder op [kind 3] zoals de vader stelt, betekent naar het oordeel van het hof niet dat hieraan geen gewicht kan worden toegekend. Gezien voornoemde omstandigheden en nu al enige jaren geen contact meer heeft plaatsgevonden tussen de vader en [kind 3], is het hof met de raad van oordeel dat een verhuizing van [kind 3] van de moeder in Frankrijk naar de vader in Nederland niet in haar belang is. Omdat het hof zich voldoende geïnformeerd acht, bestaat geen noodzaak om [kind 1] te horen over de leefwijze van de moeder en [kind 3] in Frankrijk. Het hof wijst dat verzoek van de vader dan ook af.
4.13 Bij de beoordeling van het verzoek van de vader een omgangsregeling tussen hem en [kind 3] te bepalen, stelt het hof voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:253a lid 4 BW in verbinding met artikel 1:377a lid 3 BW het recht op omgang slechts ontzegt indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling
van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang,
of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.14 Een afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een regeling die een toedeling aan een ouder van zorg- en opvoedingstaken omvat met een verbod aan die ouder om contact te hebben met het kind, is tijdelijk van aard in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden om vaststelling van een dergelijke regeling te verzoeken (HR 27 februari 2009, LJN BG5045).
4.15 Met de raad is het hof van oordeel dat de verhoudingen tussen het gezin van de vader in Nederland en het gezin van de moeder in Frankrijk zodanig zijn verstoord dat het in strijd is met zwaarwegende belangen van [kind 3] om een omgangsregeling vast te stellen. Gebleken is dat de jarenlange strijd tussen partijen met zich heeft gebracht dat al enige jaren geen contact meer heeft plaatsgevonden tussen de kinderen en de ouder die hen niet verzorgt. Betrokkenheid van instanties zoals de raad en het ISS en beslissingen van verschillende rechters hebben hierin tot op heden geen verandering kunnen brengen. Daarbij komt dat [kind 3] schriftelijk heeft verklaard ernstige bezwaren te hebben tegen het opleggen van contact tussen haar, de vader en [kind 2]. Omdat [kind 3] thans dertien jaar oud is, wordt zij in staat geacht haar wil voldoende zelfstandig te kunnen bepalen en hecht het hof waarde aan haar standpunt. In voornoemde omstandigheden ziet het hof aanleiding om de vader zijn recht op omgang met [kind 3] op grond van artikel 1:253a lid 1 en 4 BW in verbinding met artikel 1:377a lid 3 sub c en d BW te ontzeggen. Wellicht zal de omgang in de toekomst weer op gang kunnen komen, wanneer [kind 3] zelf aangeeft daaraan toe te zijn. Het hof acht het wenselijk dat de vader [kind 3] daarvoor rust gunt. Van de moeder verwacht het hof dat zij haar toezegging niet aan het contact tussen de vader en [kind 3] in de weg te zullen staan gestand zal doen, mocht [kind 3] in de toekomst het contact weer willen opbouwen.
4.16 Tot slot dient het hof het op artikel 1:377a BW gegronde verzoek van de vader om een omgangsregeling tussen de kinderen onderling vast te stellen te beoordelen. Ingevolge voornoemd artikel heeft een kind, voor zover hier van belang, recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Ten aanzien van het verzoek overweegt het hof als volgt. Nu [kind 1] meerderjarig is, dient zij zich met een verzoek tot omgang met [kind 3] zelf tot de rechtbank te wenden. De vader kan dit verzoek niet namens haar indienen. Het hof zal de vader daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek een omgangsregeling tussen [kind 1] en [kind 3] vast te stellen. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.15 is overwogen, acht het hof een omgangsregeling tussen [kind 2] en [kind 3] in strijd met de zwaarwegende belangen van [kind 3]. Dit geldt temeer nu het strafrechtelijk onderzoek naar het vermeend seksueel grensoverschrijdende gedrag van [kind 2] jegens [kind 3] nog niet is afgerond. Het hof zal het verzoek van de vader een omgangsregeling tussen [kind 2] en [kind 3] vast te stellen dan ook afwijzen.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de vader in zijn verzoek een omgangsregeling tussen [kind 1] en [kind 3] vast te stellen niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de uit die relatie geboren kinderen betreft.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep een omgangsregeling tussen [kind 1] en [kind 3] vast te stellen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 23 januari 2009, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, G.P.M. van den Dungen en S.M. Evers, bijgestaan door mr. A. Mul als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2009.