ECLI:NL:GHARN:2009:BK4674

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.790
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting door een verzekerde en de gevolgen voor de dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten tegen de naamloze vennootschap RVS Schadeverzekeringen N.V. De zaak betreft een brandstichting door [appellant sub 1] in een strandhuisje, dat resulteerde in de verbranding van circa 163 andere strandhuisjes. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat RVS zich op de opzetclausule in de polis kon beroepen en de dekking voor de schade kon weigeren. De appellanten betwisten deze beslissing en stellen dat de schade niet het zekere gevolg was van de brandstichting door [appellant sub 1]. Het hof oordeelt dat de subjectieve bewustheid van [appellant sub 1] ten aanzien van de schade aan de andere strandhuisjes moet worden bewezen door de verzekeraar. Het hof laat de appellanten toe tot tegenbewijs en bepaalt dat zij het integrale strafdossier in het geding moeten brengen. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak wordt aangehouden voor het leveren van tegenbewijs door de appellanten, waarbij de procedure voor het verhoor van getuigen wordt vastgesteld. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op opzetclausules in aansprakelijkheidsverzekeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.003.790
arrest van de tweede civiele kamer van 28 april 2009
inzake
1 [appellant sub 1]
2 [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen,
tegen:
de naamloze vennootschap RVS Schadeverzekeringen N.V.
gevestigd te Ede,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.T. Bolt.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 februari 2006 (tussenvonnis tot comparitie) en van 17 januari 2007 (eindvonnis) die de rechtbank Arnhem heeft gewezen tussen appellanten (hierna ook gezamenlijk te noemen: [appellanten] en afzonderlijk: [appellant sub 2]. de moeder van [appellant sub 1]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: RVS) als gedaagde. Van het eindvonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht. Het is gepubliceerd onder LJN: AZ9280.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 15 maart 2007 RVS aangezegd van het eindvonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van RVS voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] één grief tegen het bestreden eindvonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellanten] zal toewijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van RVS in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft RVS de grief bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden, en hen het gevorderde zal ontzeggen, alles met veroordeling van [appellanten], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep, waaronder nakosten van
€ 131,00 zonder en van € 199,00 bij betekening van het arrest, alsmede de wettelijke rente over de proces- en nakosten met ingang van 14 dagen na het arrest.
2.4 Ter zitting van 16 december 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en RVS door mr. D.J. van der Kolk, advocaat te Rotterdam; laatstgenoemde heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.1 De moeder van [appellant sub 1] heeft bij RVS een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren afgesloten met polisnummer [-] (verder: de verzekering). Deze verzekering dekt de aansprakelijkheid van de verzekerden, onder wie haar inwonende zoon [appellant sub 1], tot een maximumbedrag van fl. 2 miljoen, oftewel € 907.560,00.
3.2 Artikel 4.1 van de polisvoorwaarden van de verzekering luidt als volgt:
“Niet gedekt is de aansprakelijkheid van:
a. een verzekerde voor schade die voor hem/haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen of nalaten;
b. een in groepsverband optredende verzekerde voor schade die het beoogde of zekere gevolg is van een gedraging of gedragingen van de groep, ook in geval niet de verzekerde zelf deze schade opzettelijk heeft veroorzaakt.”
3.3 Op een terrein in IJmuiden stonden in de nacht van 3 op 4 januari 2004 ruim 400 strandhuisjes (op frames) bij elkaar (achter hekwerk) opgeslagen. Naar zijn verklaring tegenover de politie (van 9 maart 2004) heeft [appellant sub 1] (toen 16 jaar oud en na drankgebruik en blowen) in die nacht in een (tevoren door hem met andere jongens als clubhuis gebruikt) houten strandhuisje, om het daarin aanwezige bewijsmateriaal (vingerafdrukken) te vernietigen, een brandend waxinelichtje in de hoek van een bank gezet en een bankkussen tegen die hoek geplaatst met het opzet dit en het gehele strandhuisje in brand te steken. Door deze brandstichting is dit huisje volledig verbrand. Dit huisje was aan alle kanten omgeven door ruim 400 andere houten strandhuisjes, alle op een onderlinge afstand van ongeveer 1 m. De brand is daarop overgeslagen, waardoor in totaal circa 163 strandhuisjes zijn vernield of beschadigd.
3.4 In verband hiermee heeft de strafkamer van de rechtbank Haarlem [appellant sub 1] bij vonnis van 25 oktober 2004 veroordeeld wegens opzettelijke brandstichting in dat strandhuisje, ten gevolge waarvan dat strandhuisje en een groot aantal andere strandhuisjes geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was (als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 157, aanhef en sub 1 Sr) en wegens medeplegen van vernieling (artikel 350 lid 1 Sr).
3.5 [appellant sub 1]’s advocaat in de strafzaak heeft bij brief van 14 oktober 2004 aan RVS gemeld dat [appellant sub 1] moest voorkomen bij de strafrechter en dat er op dat moment twee schadeclaims tegen [appellant sub 1] waren ingediend en RVS verzocht de claims in behandeling te nemen.
3.6 RVS heeft bij brief van 4 april 2005 aan de moeder van [appellant sub 1] laten weten dat RVS geen dekking zal verlenen. RVS beroept zich daarbij op de hiervoor geciteerde opzetclausule en op een te late melding van de schade.
3.7 Diverse eigenaren van verbrande strandhuisjes en ook gesubrogeerde brandverzekeraars hebben tegen [appellant sub 1] schadevergoedingsprocedures aanhangig gemaakt. De totale claim bedraagt een kleine 4 miljoen euro. De rechtbank Haarlem heeft in haar tussenvonnis van 26 september 2007 (gepubliceerd onder LJN: BD5747) de schadevergoeding gematigd tot het beloop van de verzekerde som onder de aansprakelijkheidsverzekering en daarbij niet van belang geoordeeld of RVS tot uitkering zal overgaan. Bij eindvonnis van 2 april 2008 (gepubliceerd onder LJN: BD5755) heeft de rechtbank [appellant sub 1] veroordeeld om aan de brandverzekeraars € 907.560,00 met de wettelijke rente te betalen.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellanten] vorderen een verklaring voor recht dat RVS onverkort gehouden is om op grond van de verzekeringsovereenkomst en met inachtneming van de daarvan deel uitmakende polisvoorwaarden dekking te bieden terzake van de schade die is ontstaan ten gevolge van de onderhavige brand, waarbij RVS noch dekking kan weigeren op grond van de in de polisvoorwaarden opgenomen opzetclausule, noch op grond van het tijdstip waarop de melding van de tot de dekking aanleiding gevende gebeurtenis heeft plaatsgevonden, een en ander met veroordeling van RVS in de kosten.
4.2 In haar eindvonnis heeft de rechtbank het gevorderde afgewezen omdat zij het beroep van RVS op de opzetclausule terecht oordeelde in de navolgende overwegingen:
“4.5. Vaststaat dat [appellant sub 1] die nacht brand heeft gesticht in één strandhuisje, te weten het huisje dat door hem en zijn vrienden diverse keren was gebruikt als ‘clubhuisje’. [appellant sub 1] heeft dit op diverse momenten toegegeven, laatstelijk bij gelegenheid van de pleidooien en hij is hiervoor ook strafrechtelijk veroordeeld. [appellant sub 1] heeft verklaard dat het zijn bedoeling was dat alleen het ‘clubhuisje’ door vuur zodanig zou worden aangetast dat de sporen van hun aanwezigheid gewist werden. Voorts heeft [appellant sub 1] verklaard dat hij wist dat de strandhuisjes van hout waren en dat deze op relatief korte afstand (ongeveer 1 meter) van elkaar stonden gestald.
4.6. De vraag moet nu worden beantwoord of uit de hiervoor bij 4.5. beschreven gedragingen van [appellant sub 1] kan worden afgeleid dat hij zich ervan bewust was dat de ontstane schade het gevolg van zijn handelen zou zijn.
4.7. Bij de conclusie van antwoord zijn twee (fotokopieën van) luchtfoto’s gevoegd van de situatie op de bewuste parkeerplaats ná de brand. Op de tweede foto staat de plaats aangegeven waar het huisje zich ongeveer bevond waarin [appellant sub 1] brand heeft gesticht. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant sub 1] verklaard dat de op die foto aangegeven locatie correct is. Dit betekent dat dit huisje aan alle kanten omgeven c.q. ingesloten is geweest door in rijen gestalde andere strandhuisjes. Hieruit leidt de rechtbank af dat [appellant sub 1] zich ervan bewust was dat hij brand stichtte in een onderdeel van een complex van zeer dicht op elkaar staande, makkelijk ontvlambare huisjes en dat brand in een onderdeel brand van het complex betekende, waarbij de brand niet beperkt zou blijven en in het bijzonder niet door hem beperkt kon worden tot het verbranden van de sporen in het huisje waar hij brand stichtte.”
4.3 Daartegen richten [appellanten] hun enige grief. Partijen zijn met name verdeeld over het antwoord op de vraag of de schade aan de andere strandhuisjes voor de verzekerde [appellant sub 1] het zekere gevolg was van zijn brandstichting in het clubhuisje, zoals RVS aanvoert en [appellant sub 1] gemotiveerd betwist.
4.4 Naar aanleiding hiervan oordeelt het hof als volgt.
De subjectieve bewustheid van een verzekerde dat schade een gevolg van zijn handelen zal zijn, wordt lang niet altijd erkend en moet dan worden bewezen door de verzekeraar die zich beroept op de oude opzetclausule, zoals hier aan de orde. Dat bewijs is niet zo gemakkelijk te leveren. Om daaraan naar de eisen van het maatschappelijk verkeer tegemoet te komen, heeft de Hoge Raad in een reeks van arresten omtrent letselschade geoordeeld dat de rechter onder omstandigheden uit de gedragingen van de verzekerde, als daartoe geëigend, kan afleiden dat deze de (letsel-)schade heeft beoogd of zich ervan bewust was dat deze schade het gevolg van zijn handelen zou zijn. Zie de arresten HR 18 oktober 1996, NJ 1997, 326, 6 november 1998, NJ 1999, 220, 27 juni 2003, NJ 2005, 140 en 21 december 2007, NJ 2008, 283. In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat deze laatste conclusie gold “behoudens door de verzekerde te leveren tegenbewijs”.
Anders dan [appellanten] voorstaan, bestaat er geen grond om met betrekking tot brandschade anders te oordelen. Hier bestaat immers dezelfde bewijsproblematiek met betrekking tot de subjectieve bewustheid van de verzekerde ten aanzien van de schade.
4.5 Om bewijsmateriaal (vingerafdrukken) te vernietigen, heeft [appellant sub 1] het clubhuisje in brand gestoken. Hij heeft beoogd dat dit houten strandhuisje in brand zou vliegen en afbranden. Hij wist dat dit strandhuisje aan alle kanten was omgeven door ruim 400 andere houten standhuisjes, alle op een onderlinge afstand van ongeveer 1 m. Het in brand steken van een houten strandhuisje is geschikt om te bewerkstelligen dat het complex van zeer dicht daaromheen staande, makkelijk ontvlambare andere houten strandhuisjes als gevolg daarvan zal uitbranden. Toen [appellant sub 1] bij het weglopen omkeek, zag hij rook opstijgen vanaf dat strandhuisje, wilde [A] (een van [[appellant sub 1]’s metgezellen) weg omdat “die huisjes in de fik stonden” en besefte [appellant sub 1] verderop vanwege de gele gloed “dat de strandhuisjes goed in de fik moesten staan”, waarna hij bij zichzelf dacht: “het staat nu wel echt goed in de fik”, aldus [[appellant sub 1]] in zijn verklaring van 9 maart 2004 tegenover de politie. [appellant sub 1] noch zijn metgezellen heeft enige poging ondernomen om de om zich heen woedende brand te (laten) bedwingen.
Deze gedragingen van [appellant sub 1] waren geëigend om deze schade teweeg te brengen. Daaruit leidt het hof, ondanks [appellant sub 1]’s andersluidende verklaringen, vooralsnog af dat hij zich ervan bewust was dat de schade aan de andere houten strandhuisjes van het complex ter plaatse het gevolg van zijn oogmerk tot het afbranden van het clubhuisje zou zijn, behoudens door de verzekerde, [appellanten] te leveren tegenbewijs.
4.6 Niet van belang is of [appellant sub 1], zoals [appellanten] aanvoeren, niet het oogmerk zou hebben gehad om de andere houten strandhuisjes te laten afbranden. Voldoende is dat hij zich ervan bewust was dat dit het gevolg van zijn handelen zou zijn. Dat het ontstaan van deze enorme schade niet objectief zeker was, zoals [appellanten] betogen, ontneemt niet zijn, uit de aard van zijn gedrag afgeleide, subjectieve bewustzijn dat de schade aan de andere houten strandhuisjes van het complex het praktisch zekere gevolg van zijn handelen zou zijn. Gebrek aan bluswater ter plaatse en een verheviging van de brand door explosies van (ongeoorloofd aanwezige) gasflessen en door wind doorbreken noch het oorzakelijk verband tussen de brandstichting en de gevolgen daarvan noch [appellant sub 1]’s opzet. [appellanten] voeren wel aan dat [appellant sub 1] dat subjectieve bewustzijn destijds, ook volgens zijn verklaring tegenover de politie, niet had, maar deze betwisting oordeelt het hof bij gebrek aan ondersteuning in rond de brandstichting wel vaststaande feiten op zich zelf beschouwd onvoldoende om de aanwezigheid van dat subjectieve bewustzijn bij wege van tegenbewijs te ontzenuwen. Daarvoor is méér nodig. Dat [appellant sub 1], als hij echt een brand van zo’n enorme omvang had gewild, niet zou hebben volstaan met één waxinelichtje, brengt het vermoeden evenmin aan het wankelen. Van algemene bekendheid is immers en het hof gaat er voorshands van uit dat [appellant sub 1] dit ook heeft beseft, dat temidden van zoveel hout één vlammetje onder een kussen in staat was een vuurzee te veroorzaken met gevolgen zoals hier.
4.7 Er volgt dus gelegenheid voor [appellanten] tot tegenbewijs. Voordat voor getuigenverhoren een datum wordt bepaald, zullen [appellanten] op de rol bij de opgave van verhinderdagen het integrale proces-verbaal van politie met alle daarbij behorende bijlagen, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek alle processen-verbaal van de rechter-commissaris en verder het proces-verbaal van de terechtzitting bij de rechtbank en in geval van hoger beroep alle verdere processtukken moeten overleggen, alles met uitzondering van [appellant sub 1]’s persoonsdossier.
5. De slotsom
5.1 Er volgt gelegenheid voor [appellanten] tot tegenbewijs. Zij moeten dan tijdig het integrale strafdossier in het geding brengen.
5.2 Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellanten] toe tot tegenbewijs van het vooralsnog bewezen geoordeelde dat [appellant sub 1] zich ervan bewust was dat de schade aan het complex van de andere houten strandhuisjes het gevolg van zijn brandstichting zou zijn;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat tegenbewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden juni tot en met september 2009 zullen opgeven op de rol van 12 mei 2009, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat [appellanten] de bescheiden als bedoeld in rov. 4.7 in het geding dienen te brengen bij de opgave van de verhinderdagen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of andere producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk een week voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.F. Wiggers-Rust en C.J.M. Klaasssen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 28 april 2009.