GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.003.989
(zaaknummer rechtbank 144800)
arrest van de tweede civiele kamer van 30 juni 2009
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 november 2006 en 11 april 2007 die de rechtbank Arnhem tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als gedaagden en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen; van het vonnis van 11 april 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 10 juli 2007 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 11 april 2007 in hoger beroep te komen met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij hebben gevorderd dat het hof, volgens het appelexploot uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende aan [geïntimeerde] haar vordering zal ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en aldus recht doende [appellanten] in hun grieven niet-ontvankelijk zal verklaren althans hun deze zal ontzeggen, althans deze zal afwijzen en [appellanten] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde producties de navolgende feiten vast.
3.2 Volgens een akte van geldlening ondertekend door [appellant sub 1] op 29 december 2003 heeft hij een bedrag van € 1.000,- van RBB Handelsonderneming B.V. (hierna te noemen: RBB), geleend. [appellant sub 1] was toen als [medewerker] krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van RBB en zat sedert 30 januari 2002 in de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.3 Op 28 februari 2004 heeft [appellant sub 1] een verklaring ondertekend inhoudend dat hij schuldig is aan verduistering van gelden die bestemd waren voor zijn werkgever RBB, aan frauduleuze handelingen en het uitvoeren van werkzaamheden voor eigen rekening tijdens zijn dienstverband met materialen en hulpmiddelen van RBB.
3.4 Volgens een schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden, eveneens ondertekend door [appellant sub 1] op 28 februari 2004, heeft [appellant sub 1] (onder meer) verklaard aan RBB wegens geldlening schuldig te zijn een bedrag van € 10.000,-.
3.5 Volgens een schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden, ondertekend door [appellant sub 1] op 7 april 2004 heeft [appellant sub 1] (onder meer) verklaard aan RBB wegens geldlening verschuldigd te zijn een bedrag van
€ 12.500,-.
3.6 Bij vonnis van 6 januari 2005 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant sub 1] beëindigd. Daardoor is hij in staat van faillissement geraakt. Hierdoor zijn de hiervoor genoemde bedragen van € 1.000,-, € 10.000,- en € 12.500,- met de daarover verschuldigde rente ineens opeisbaar geworden.
3.7 Blijkens een schriftelijke verklaring van 2 januari 2006 heeft [geïntimeerde] de hiervoor genoemde overeenkomsten van 29 december 2003, 28 februari 2004 en 7 april 2004 overgenomen van RBB.
3.8 Bij een drietal brieven van 14 februari 2006 heeft [geïntimeerde] aan [appellant sub 1] meegedeeld dat zij de hiervoor bedoelde overeenkomsten heeft overgenomen van RBB.
3.9 Bij vonnis van de economische politierechter van 11 juli 2006 is [appellant sub 1] veroordeeld wegens het in de periode van 7 mei 2001 tot en met 30 maart 2004 meermalen plegen van verduistering ten aanzien van goederen die hij uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij RBB onder zich had.
3.10 In de desbetreffende strafprocedure heeft RBB zich als benadeelde partij gevoegd en schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 119.310,90.
3.11 De economische politierechter heeft de vordering van RBB toegewezen tot een bedrag van € 4.760,- en heeft RBB voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vordering voor dat gedeelte niet van zo eenvoudig aard was dat zij zich leende voor behandeling in het strafgeding. Daarbij heeft de politierechter overwogen dat de vordering voor zover die niet is toegewezen kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg uit hoofde van geldlening van [appellanten] betaling gevorderd van een bedrag van € 23.500,- in hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten.
4.2 [appellanten] hebben daartegen verweer gevoerd (onder meer) door te stellen dat zij geen geld van [geïntimeerde] hebben geleend en dat bij vonnis van de politierechter van 11 juli 2006 het schadebedrag reeds is vastgesteld op € 4.760,-. De verschuldigdheid van het bedrag van € 1.000,- hebben [appellanten] erkend.
4.3 De rechtbank heeft [appellant sub 1] veroordeeld tot betaling van € 1.000,- en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 17.740,- (€ 22.500,- -/- € 4.760,-), steeds met contractuele rente en proceskosten. De rechtbank oordeelde niet van belang dat de afspraken tussen partijen in de vorm van een overeenkomst van geldlening zijn gegoten, maar dat partijen op deze manier in overleg het bedrag van de schade door [appellant sub 1] toegebracht aan RBB hebben vastgesteld op € 22.500,- en voorts dat ook [appellant sub 1] belang had bij het aangaan van die overeenkomst vanwege het behoud van zijn baan.
4.4 In hun eerste grief betogen [appellanten] dat de rechtbank [geïntimeerde] niet- ontvankelijk had dienen te verklaren in haar vordering, omdat zij niet aan haar exhibitieplicht heeft voldaan.
4.5 Het hof begrijpt deze grief aldus dat [appellanten] bedoelen te stellen dat de dagvaarding niet op grond van artikel 111 lid 2 onder d Rv de eis en de gronden daarvan bevat en evenmin op grond van lid 3 de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor. Het hof is echter van oordeel dat [geïntimeerde] wel aan deze verplichting heeft voldaan. In de inleidende dagvaarding is de eis opgenomen, alsmede de gronden daarvoor, en de mededeling dat gedaagden geen verweer hebben aangevoerd. Daaraan doet niet af dat [appellanten] van oordeel zijn dat [geïntimeerde] haar vordering op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd en evenmin dat zij vinden dat [geïntimeerde] de rechtbank uitvoeriger had moeten inlichten over de achtergrond van haar vordering. Aldus heeft de rechtbank [geïntimeerde] terecht in haar vordering ontvangen en komt het hof thans toe aan inhoudelijke beoordeling van de zaak.
4.6 Partijen zijn verdeeld over (de wijze van) de totstandkoming, de inhoud en de strekking van de door [geïntimeerde] ingeroepen akten.
4.7 Bij de beoordeling daarvan wordt het volgende vooropgesteld.
Het gaat hier om tijdens een arbeidsverhouding door een werknemer tot bewijs van zijn werkgever getekende schuldbekentenissen onder de titel van geldlening. Tussen partijen staat echter vast dat de werkgever aan [appellant sub 1] geen gelden heeft uitgeleend, maar dat deze akten strekken tot regeling van conflicten over de vraag of de werknemer ten koste van de werkgever heeft gefraudeerd en met welke schade als gevolg.
Consequentie daarvan is in ieder geval dat het door [geïntimeerde] gevorderde niet toewijsbaar kan zijn op de grondslag van geldlening.
4.8 Vanwege het wettelijk systeem van ontslagbescherming van de werknemer, de inperking in artikel 7:661 lid 1 BW van schadeplichtigheid van een werknemer jegens zijn werkgever en de ernstige gevolgen die erkenningen als deze kunnen hebben voor de rechtspositie van de werknemer, moeten deze schuldbekentenissen, die in de kern een conflict over schadeplichtigheid van de werknemer beogen te regelen, in het licht van voormelde gezichtspunten met bijzondere omzichtigheid worden beoordeeld.
4.9 Het hof herkent elementen van schuldvernieuwing (partijen hebben een verbintenis tot schadevergoeding mogelijk vervangen door de overeenkomsten van geldlening) en elementen van een vaststellingsovereenkomst (voor zover partijen hebben bedoeld daarbij de omvang van de geleden en te vergoeden schade vast te stellen). Het betoog van [geïntimeerde] lijkt een beroep op het voorgaande in te houden. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord onder 6 betoogd dat sprake is geweest van "omzetting" van de verplichting tot vergoeding van de door [appellant sub 1] aan [geïntimeerde] toegebrachte schade in de overeenkomsten van geldlening. Anticiperend op dat betoog hebben [appellanten] onder 2.3.2 van de memorie van grieven reeds gesteld dat van de overeenkomsten van geldlening hoogstens kan worden gezegd dat zij het karakter hebben van een zekerheidstelling.
4.10 Het hof ziet aanleiding een comparitie van partijen te bepalen teneinde van partijen nadere inlichtingen te verkrijgen over de gang van zaken ten tijde van het aangaan van de schuldbekentenissen van 28 februari en 7 april 2004 en de verklaring van 28 februari 2004. Daarnaast verlangt het hof van [geïntimeerde] meer informatie over de gestelde omvang van de geleden schade. Verder verzoekt het hof [geïntimeerde] in het geding te brengen de brief van 28 februari 2004 met de ‘overige’ voorwaarden waarnaar hij ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verwezen.
4.11 Ten slotte ontgaat aan het hof waarom ook [appellant sub 2] aansprakelijk zou zijn. Zij heeft de schuldbekentenissen niet ondertekend. Dat zij, onder welk huwelijksgoederenregime dan ook, is gehuwd met [appellant sub 1], maakt haar nog niet (mede) aansprakelijk. Ook daarover wil het hof ter comparitie informatie ontvangen van [geïntimeerde].
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellanten] in persoon en [geïntimeerde] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.10 en 4.11 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met oktober 2009 zullen opgeven op de roldatum 7 juli 2009, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
bepaalt dat [geïntimeerde] het stuk als bedoeld in rov. 4.10 in het geding dient te brengen en ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van dat stuk hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.M. Wattendorff en Th.C.M. Willemse, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2009.