ECLI:NL:GHARN:2009:BJ9751

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.003.790
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schriftelijke vastlegging van pachtovereenkomst en verjaringstermijn in civiel recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 22 september 2009, staat de vraag centraal of de brieven van de pachter van 16 en 18 januari 2002 kunnen worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling waarin de pachter zijn recht op nakoming voorbehoudt, zoals vereist door artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek. De pachter had eerder een aanspraak op schadevergoeding gepretendeerd in een brief van 9 oktober 2000, maar het hof oordeelt dat de brieven van januari 2002 niet voldoen aan de vereisten van een ondubbelzinnig voorbehoud. De brieven bevatten slechts een algemeen voorbehoud van rechten zonder specifieke verwijzing naar de schadevergoeding, waardoor de verjaringstermijn niet tijdig is gestuit. Het hof concludeert dat de vordering tot schadevergoeding van de pachter gedoemd is te mislukken, aangezien hij onvoldoende belang heeft bij zijn vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst, die enkel is gebaseerd op zijn voornemen om schadevergoeding te eisen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Roermond, waarbij de vastleggingsvordering van de pachter is afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden aan de pachter opgelegd, aangezien hij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.003.790
(zaaknummer rechtbank 183910)
arrest van de pachtkamer van 22 september 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.B.R. Daniëls,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1. Het vervolg van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 24 februari 2009 (hierna ook: het tussenarrest). Ingevolge dat tussenarrest hebben partijen bij akte producties in het geding gebracht. Daarna hebben zij zich bij akte uitgelaten.
1.2 Vervolgens hebben de partijen de stukken wederom voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Overeenkomstig het tussenarrest heeft [appellant] bij akte van 24 maart 2009 de brieven van zijn toenmalige raadsman van 16 en 18 januari 2002 overgelegd, heeft [geïntimeerde] bij akte van diezelfde datum de brief van zijn advocaat van 29 november 2000 overgelegd, en hebben partijen zich bij akten van 21 april 2009 uitgelaten over de in het tussenarrest in respectievelijk rov. 4.11 en 4.15 bedoelde en hierna te behandelen kwesties.
2.2 Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of de brieven van 16 en 18 januari 2002 kunnen worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser ([appellant]) zich ter zake van zijn in de brief van 9 oktober 2000 gepretendeerde aanspraak op schadevergoeding ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt in de zin van artikel 3:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek (tussenarrest onder 4.10 en 4.11). Beide brieven zijn een reactie op de in het tussenarrest onder 3.6 aangehaalde brief van de raadsman van [geïntimeerde] van 4 januari 2002, waarin deze [appellant] sommeert de door laatstgenoemde in de stalruimte geplaatste zaken te verwijderen, en houden in essentie in dat [appellant] zal voldoen aan de sommatie zijdens [geïntimeerde]. Aan het slot bevatten beide brieven de zin: “Cliënt reserveert zich alle rechten”. Van belang is voorts dat de raadsman van [geïntimeerde] in zijn brief van 29 november 2000, die een reactie is op de in het tussenarrest onder 3.5 aangehaalde aanspraak van [appellant] op schadevergoeding bij brief van 9 oktober 2000, voor zover hier relevant schrijft:
“Op het moment dat partijen met elkaar overleg voerden zijn geen papieren van de gemeente aan uw cliënt overhandigt. Over een vergunning is voor het totstandkomen van de overeenkomst tussen partijen niet gesproken. Uw cliënt heeft gevraagd wat er in de stallen had gezeten, waarop cliënt heeft aangegeven dat er in de gebouwen laatstelijk slechts 10.000 slachtkuikens hadden gezeten.
Uw cliënt heeft voorts zelf overleg gevoerd met zijn deskundigen omtrent omzetting van de rechten van slachtkuikens naar legkippen. Indien uw cliënt daarbij wellicht van verkeerde berekeningen is uitgegaan is dat niet aan cliënt te wijten. Indien ik u goed heb begrepen houdt u rekening met een fout bij de gemeente. Ik leid daaruit af dat uw cliënt de informatie op basis waarmede hij is gaan rekenen van de gemeente heeft ontvangen. Dat nu regardeert cliënt niet. Cliënt heeft slechts met uw cliënt verhuur van stalruimte overeengekomen, niet meer en niet minder.
De verkoop van rechten waar uw cliënt op doelt heeft plaatsgevonden in 1997. Tot die datum had cliënt rechten voor 11.500 slachtkuikens. De verkoop betrof de rechten van 1500 mestkuikens en 80 mestvarkens. De brief van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nederweert is eerst nadat kennelijk problemen waren ontstaan aan uw cliënt overhandigt. Hierin staat slechts de bevestiging van hetgeen uw cliënt reeds wist.”
2.3 Bij de beoordeling of de brieven van 16 en 18 januari 2002, uitgelegd volgens de in het tussenarrest onder 4.10 omschreven maatstaf, voldoen aan artikel 3:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek, waaromtrent [appellant] en [geïntimeerde] blijkens hun akten van 21 april 2009 van mening verschillen, acht het hof de volgende tussen partijen vaststaande, in onderling verband en samenhang te beschouwen, feiten en omstandigheden van belang:
a) dat (de raadsman van) [geïntimeerde] (volgens zijn op dit punt niet door [appellant] weersproken brief van 4 januari 2002) tot 4 januari 2002 geen reactie van [appellant] op de onder 2.2 aangehaalde brief van de raadsman van [geïntimeerde] van 29 november 2000 (waarin deze de onderbouwing van de aanspraak van [appellant] op schadevergoeding in diens brief van 9 oktober 2000 weerspreekt) had ontvangen;
b) dat de brieven zijdens [appellant] van 16 en 18 januari 2002 een reactie zijn op de brief van de raadsman van [geïntimeerde] waarin deze [appellant] sommeert zijn zaken te verwijderen van het terrein van [geïntimeerde];
c) dat in de brieven zijdens [appellant] van 16 en 18 januari 2002 (slechts) een algemeen voorbehoud van alle rechten is opgenomen, zonder verwijzing naar de aansprakelijkstelling in de brief van 9 oktober 2000 en zonder reactie op de brief van de raadsman van [geïntimeerde] van 29 november 2000, ondanks de constatering van de raadsman van [geïntimeerde] (zie onder a) dat die brief onbeantwoord was gebleven.
2.4 Anders dan [appellant] in zijn akte houdende uitlating van 21 april 2009 (onder 7 en 8) aanvoert, valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] zonder meer had moeten begrijpen dat de reserve van alle rechten in de brieven van 16 en 18 januari 2002 geen (dan wel niet slechts) betrekking had op (de verwijdering van) [appellant]’ zaken die zich op het terrein van [geïntimeerde] bevonden, maar (ook) op [appellant]’ aanspraak op schadevergoeding jegens [geïntimeerde]. Dit gelet op
- de passage in eerstgenoemde brief “Cliënt gaat er van uit dat hij ook de verwerkte materialen mee kan nemen. Is dat anders dan verneem ik dat graag uiterlijk 17 januari van u.”, welke passage direct voorafgaat aan de zin “Cliënt reserveert zich alle rechten.”,
- de passage in laatstgenoemde brief “Nu ik geen reactie op mijn telefaxbrief van 16 januari ontving, ga ik er van uit dat uw cliënt instemt met de door cliënt voorgestelde aanpak. De heer [appellant] zal vanmiddag een aanvang maken met het weghalen van zijn spullen. Het weghalen van de installaties zal geschieden door een deskundig electriciën.”; ook deze laatste passage gaat direct vooraf aan de zin “Cliënt reserveert zich alle rechten.”
[geïntimeerde] kon dit een en ander redelijkerwijs aldus begrijpen dat [appellant] zich zekerheidshalve beriep op zijn eigendomsrecht ter zake van de door hem op het terrein van [geïntimeerde] aangebrachte zaken. Hierbij is mede van belang dat de brief van de zijde van [geïntimeerde] van 4 januari 2002, waarop de brieven van de zijde van [appellant] de reactie vormen, gaat over de verwijdering van [appellant]’ zaken van het terrein van [geïntimeerde] en niet inhoudelijk ingaat op de schadevergoedingsaanspraak van [appellant].
2.5 Tegen de achtergrond van het onder 2.3 en 2.4 overwogene is het hof van oordeel dat in de brieven van 16 en 18 januari 2002 zijdens [appellant] niet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar ([geïntimeerde]) besloten ligt dat hij er rekening mee moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking moest houden over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs nog door de schuldenaar ingestelde vordering tot schadevergoeding behoorlijk kan verweren, zodat geen sprake is van een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt in de zin van artikel 3:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:303 lid 1 Burgerlijk Wetboek) niet tijdig na de brief van 9 oktober 2000 is gestuit, nu de eerste stuitingshandeling nadien besloten ligt in de inleidende dagvaarding van 7 december 2006, derhalve ruim zes jaren later.
2.6 Het onder 2.3-2.5 overwogene brengt mee dat de vordering tot schadevergoeding die [appellant] voornemens is in te stellen, op voorhand gedoemd is te mislukken. [geïntimeerde]s verweer dat [appellant] zijn rechten heeft verwerkt behoeft geen behandeling meer. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant], omdat zijn stellingen, ook indien bewezen, blijkens het hiervoor en in het tussenarrest overwogene niet tot toewijzing van zijn vorderingen kunnen leiden. Nu [appellant] aan zijn vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst (alleen) ten grondslag heeft gelegd zijn voornemen [geïntimeerde] aan te spreken tot schadevergoeding, heeft [geïntimeerde] onvoldoende belang bij zijn vastleggingsvordering (artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek). Dit brengt mee dat het bestreden vonnis, waarbij die vastleggingsvordering is afgewezen, moet worden bekrachtigd.
Slotsom
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van (de pachtkamer van) de rechtbank Roermond, sector kanton, van 8 januari 2008;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 254,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2009.