3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.947. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid rechtbank
4.1. Belanghebbende woont en woonde ten tijde van de indiening van het beroepschrift bij de Rechtbank in Z (gemeente R). Deze gemeente behoort tot het rechtsgebied van de rechtbank te Assen (artikel 11 van de Wet op de rechterlijke indeling) en derhalve tot het ressort Leeuwarden (artikel 10 van die Wet). Daaruit volgt dat de rechtbank te Leeuwarden bevoegd was van het geschil kennis te nemen (artikel 8:7, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Rechtbank had derhalve het beroepschrift moeten doorzenden aan de rechtbank te Leeuwarden (artikel 6:15, eerste lid, van de Awb). Partijen hebben ter zitting verklaard er de voorkeur aan te geven dat het Hof de bestreden uitspraak niet om deze reden vernietigt. Het Hof zal die voorkeur van partijen volgen.
Waarde pand
4.2. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die aanspraak maakt op een aftrekpost (afschrijving), aannemelijk dient te maken dat de waarde van het aan E B.V. (hierna: E) verhuurde gedeelte van het pand hoger is dan € 565.000, waarvan de Inspecteur uitgaat.
4.3. Belanghebbende beroept zich op de taxatie door G, die het pand taxeert op ƒ 3.600.000 (€ 1.633.608). Belanghebbende stelt dat bij de waardebepaling ook rekening moet worden gehouden met een mogelijke toekomstige woonfunctie van het pand en dat de huurcontracten geen waardedrukkende factor vormen. Hij stelt dat de waarde van het aan E verhuurde gedeelte moet worden gesteld op een evenredig gedeelte van de waarde van het gehele pand, dat 80% van het vloeroppervlak van het gehele pand wordt verhuurd en dat 80% van de waarde van het gehele pand aan het verhuurde gedeelte kan worden toegerekend. De waarde van het verhuurde gedeelte van het pand bedraagt derhalve, aldus belanghebbende, 80% van ƒ 3.600.000, ofwel ƒ 2.880.000 (€ 1.306.887).
4.4. De Inspecteur betwist de taxatie van G. Hij stelt dat de huur in werkelijkheid lager is dan G vermeldt. De door G vermelde huren zijn, aldus de Inspecteur, meer dan ƒ 800 per m² en dergelijke huren zijn in deze regio niet gerealiseerd. Voorts wijst hij erop dat de door E betaalde huur volgens de aangifte van belanghebbende € 56.268 bedraagt en daarmee aanmerkelijk afwijkt van het door G vermelde bedrag. Hij constateert dat als wordt uitgegaan van de door G vermelde huren de jaarhuur ƒ 236.400 (€ 107.273) bedraagt en dat de door G getaxeerde waarde meer dan 15 maal deze jaarhuur is. De Inspecteur stelt dat ook een dergelijke kapitalisatiefactor veel te hoog is.
4.5. De Inspecteur beroept zich voorts op de taxatie door F, die het aan E verhuurde gedeelte uiteindelijk taxeert op € 565.000. De Inspecteur wijst erop dat deze taxatie meer in de lijn ligt met de koopsom van ƒ 1.750.000 (€ 794.115) voor het gehele pand in 1999. Hij wijst erop dat voor de Wet waardering onroerende zaken naar de waardepeildatum 1 januari 2003 toen al verschillende verbouwingen hadden plaatsgevonden aan het pand een waarde is toegekend van € 952.000 (kantooretages onderscheidenlijk € 365.000 en € 304.000 en woonetage € 283.000).
4.6. Belanghebbende betwist de taxatie van F. Hij stelt dat een goede taxatie naar de toestand op 1 januari 2001 niet meer mogelijk was op 1 november 2004, toen F het pand taxeerde. Belanghebbende wijst in dit verband op het tijdsverloop en de omstandigheid dat inmiddels zeer veel verbouwingen hadden plaatsgevonden. De taxatie heeft naar de mening van belanghebbende onzorgvuldig plaatsgevonden, wat blijkt uit de aanvankelijk gemaakte rekenfout, waardoor de waarde op € 460.000 werd vastgesteld, en uit de omstandigheid dat de kapitalisatiefactor niet is onderbouwd. De aankoopprijs in 1999 was aldus belanghebbende buitengewoon gunstig en na de aankoop hebben verschillende verbouwingen plaatsgevonden, waardoor de waarde op 1 januari 2001 aanmerkelijk hoger was dan bij de aankoop.
4.7. Het Hof kent aan de taxatie van G slechts beperkte bewijskracht toe. Daarbij acht het Hof in het bijzonder van belang dat de door G vermelde huurprijzen en de in de taxatie besloten liggende kapitalisatiefactor niet zijn onderbouwd, terwijl de Inspecteur stelt dat beide (veel) te hoog zijn. Voorts acht het Hof van belang dat de door G getaxeerde waarde veel hoger is dan de in 1999 betaalde aankoopprijs, terwijl belanghebbende dat verschil slechts in algemene termen heeft verklaard. Zo heeft belanghebbende niet aangegeven welke verbouwingen hebben plaatsgevonden tussen de aankoop en 1 januari 2001 en ook niet hoeveel die verbouwingen hebben gekost. De door de Inspecteur aangehaalde WOZ-waarden en de taxatie van F bieden steun aan het standpunt van de Inspecteur. Weliswaar is deze taxatie geruime tijd na 1 januari 2001 opgemaakt, maar het Hof acht het zeer wel mogelijk ook na verloop van geruime tijd de waarde van een onroerende zaak vast te stellen. Belanghebbende heeft slechts in algemene termen de taxatie van F bestreden en niet aangegeven op welke onderdelen en in hoeverre F van onjuiste uitgangspunten zou zijn uitgegaan. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het aan E verhuurde gedeelte van het pand op 1 januari 2001 hoger was dan € 565.000.
4.8. Belanghebbende wijst er nog op dat een gedeelte van het pand wordt verhuurd aan derden en dat de waarde van (belanghebbendes aandeel in) dat gedeelte deel uitmaakt van belanghebbendes rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Het Hof constateert dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een rendementsgrondslag zoals die door belanghebbende in zijn aangifte was vermeld. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze rendementsgrondslag te hoog is. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de rendementsgrondslag op een te laag bedrag is vastgesteld, heeft hij geen belang bij zijn grief.
4.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ter beschikking gestelde gedeelte van het pand op 1 januari 2001 meer waard was dan € 565.000. Het aandeel van belanghebbende daarin was 25%, ofwel € 141.250. Uitgaande van een waarde van het pand van € 565.000 heeft de Rechtbank aannemelijk geacht dat de waarde van de opstal € 430.000 bedroeg en de restwaarde van de opstal € 107.500. Vervolgens heeft de Rechtbank de afschrijving berekend op 3% van (€ 430.000 € 107.500), ofwel € 9.676. Het aandeel van belanghebbende daarin bedraagt 25%, ofwel € 2.419. Belanghebbende heeft tegen deze berekening op zich zelf geen grieven aangevoerd. Het Hof zal deze dan ook volgen.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.