ECLI:NL:GHARN:2009:BJ7354

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.001.812
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vastlegging en indeplaatsstelling van pachtovereenkomst met betrekking tot perceelgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vastlegging van een pachtovereenkomst en de indeplaatsstelling van de appellanten. De appellanten, bestaande uit drie personen, hebben een vordering ingediend tot schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst die zij beweren te hebben gesloten met de overleden eigenaar van een perceel weiland. De geïntimeerden, die de eigendom van het perceel hebben verkregen door vererving, hebben de vordering betwist en stellen dat er geen rechtsgeldige pachtovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft in zijn uitspraak van 24 februari 2009 de relevante wetgeving omtrent pacht en de overgangsregels in het nieuwe Burgerlijk Wetboek besproken. Het hof oordeelt dat de nieuwe wettelijke regeling van de pacht per 1 september 2007 onmiddellijke werking heeft, maar dat de vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst kan worden toegewezen, omdat het perceel een oppervlakte heeft die groter is dan de wettelijk vastgestelde grens. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen over het gebruik van het perceel en de betekenis daarvan voor de pachter. Tevens is er een comparitie van partijen gelast om de mogelijkheid van een minnelijke schikking te onderzoeken. De beslissing van het hof houdt in dat partijen moeten verschijnen voor de kamer om inlichtingen te geven en om te onderzoeken of er overeenstemming kan worden bereikt over de geschilpunten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.001.812
arrest van de pachtkamer van 24 februari 2009
inzake
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. F.J. Boom,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Inprosan B.V.,
gevestigd te Hegelsom, gemeente Horst aan de Maas,
gevoegde partij aan de zijde van geïntimeerden,
advocaat: mr. J. Kalisvaart.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep tot aan het arrest van 19 februari 2008 in het incident tot voeging ex artikel 217 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar dat arrest. Daarin heeft het hof voor zover hier van belang in het incident Inprosan toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en de gevorderde tussenkomst afgewezen, en in de hoofdzaak de zaak verwezen naar de rolzitting van 11 maart 2008 opdat Inprosan als gevoegde partij kon concluderen en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.2 Daarna heeft Inprosan een memorie na arrest in het incident tot voeging ex artikel 217 Rv genomen.
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de volgende feiten vast.
2.2 [A] (hierna: [A]) te Heel was tot 20 april 2001 eigenaar van het perceel weiland, voorheen kadastraal bekend als gemeente [....] tezamen groot 00.49.25 ha (volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] 00.49.45 ha), thans kadastraal bekend als gemeente [.....] (hierna: het perceel). [A] is op 20 april 2001 overleden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de eigendom van het perceel weiland door vererving verkregen.
2.3 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben het perceel weiland in eigendom overgedragen respectievelijk verkocht aan Inprosan.
2.4 Bij brief van 31 mei 2001 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] [appellant sub 1] (appellant sub 1) het recht opgezegd het perceel na oogststoppelbloot 2001 te gebruiken en hebben zij [appellant sub 1] gesommeerd dat perceel vrij van enig gebruiksrecht aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ter beschikking te stellen.
2.5 [appellanten] hebben geweigerd het perceel te ontruimen. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van 31 oktober 2006 (productie 2 bij de memorie van grieven) de vordering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot ontruiming van het perceel afgewezen. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat tussen [appellanten] en [A] geen bruikleenovereenkomst maar een overeenkomst onder bezwarende titel was gesloten.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Op grond van artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek heeft het nieuwe recht te dezen onmiddellijke werking. Het hof zal derhalve nieuw recht toepassen, behoudens voor zover het de vordering tot vastlegging betreft over de periode tot 1 september 2007. Overigens is de regeling van de schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst in artikel 7:317 leden 2 en 3 Burgerlijk Wetboek gelijk aan die in artikel 11 leden 2 en 3 Pachtwet (oud), en is de regeling van de indeplaatsstelling in artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek grotendeels gelijk aan die in artikel 49 Pachtwet (oud).
3.2 [appellanten] hebben in eerste aanleg schriftelijke vastlegging gevorderd van de pachtovereenkomst ten aanzien van het perceel met ingang van 1 januari 1978 voor onbepaalde tijd voor een pachtprijs van ƒ 150,-- (€ 68,07) per jaar, alsmede schriftelijke vastlegging van de wijzigingsovereenkomst ten aanzien van bedoelde pachtovereenkomst met ingang van 1 januari 1994, althans de dag van dagvaarding, althans de dag waarop het vonnis in de zaak wordt gewezen en voor onbepaalde tijd, en voor het geval de pachtkamer de vordering tot schriftelijke vastlegging van de wijzigings- overeenkomst niet toewijst, [appellant sub 2] (appellant sub 2) en [appellant sub 3] (appellant sub 3) in de plaats van [appellant sub 1] in de vast te leggen pachtovereenkomst zal stellen.
3.3 De rechtbank heeft in haar vonnis van 29 september 2005 de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het in deze procedure in feite gaat om dezelfde vraag als in de procedure waarin de rechtbank op 26 mei 2004 vonnis had gewezen, inhoudende dat [appellanten] bij gebreke van een pachtovereenkomst niet de bescherming toekomt waarop zij een beroep doen, en dat schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst tussen partijen thans niet aan de orde kan zijn omdat, zolang het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch zich niet in hoger beroep heeft uitgesproken over de vraag of al dan niet sprake is van een pachtovereenkomst, ervan moet worden uitgegaan dat er tussen partijen geen pachtovereenkomst bestaat.
3.4 [appellanten] bestrijden met hun hoger beroep de onder 3.3 weergegeven beslissing van de rechtbank. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte niet is gekomen tot een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [appellanten], zeker nu het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch inmiddels bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van 31 oktober 2006 heeft beslist dat [appellanten] en [A] een overeenkomst onder bezwarende titel waren aangegaan (zie onder 2.5), echter zonder deze titel te benoemen. Het hof begrijpt uit de memorie van grieven dat [appellanten] het geschil in volle omvang aan het hof wensen voor te leggen.
3.5 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (memorie van antwoord onder 9-11) en Inprosan (memorie na arrest in het incident tot voeging onder 13-15) betogen dat het onder 3.4 weergegeven bezwaar van [appellanten] niet dient te worden gehonoreerd omdat zij dan een instantie zouden missen en dat het hof de zaak conform artikel 76 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering naar de rechtbank dient terug te wijzen om alsnog op de hoofdzaak te beslissen. Dit betoog faalt, nu het bestreden vonnis een eindvonnis is, dat aan de procedure in eerste aanleg een einde maakt en de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het geschil volledig aan het oordeel van de appèlrechter is onderworpen. Toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat, zoals in het onderhavige geval, een belangrijk deel van het geschil slechts door één feitelijke instantie wordt beslecht, doch deze consequentie kan geen afwijking daarvan rechtvaardigen. De in artikel 76 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen uitzondering op bedoelde regel voor het geval dat de rechtbank zich in eerste instantie onbevoegd heeft verklaard wegens het ontbreken van rechtsmacht of in verband met een overeenkomst tot arbitrage, doet zich te dezen niet voor.
3.6 Het hof zal eerst de vordering van [appellanten] tot schriftelijke vastlegging van de door hen gestelde pachtovereenkomst beoordelen. [appellanten] hebben gesteld dat zij omstreeks 1978 met [A] een mondelinge pachtovereenkomst hebben gesloten tot landbouwkundig gebruik van het perceel voor een bedrag van ƒ 150,-- (€ 68,07) per jaar, dat dit perceel deel uitmaakt van de huiskavel van [appellanten] en dat het werd gebruikt voor hooiwinning voor het bedrijf en voor het weiden van paarden, rundvee en schapen die behoren tot het landbouwbedrijf van [appellanten] Zij hebben zich hiertoe beroepen op door hen overgelegde kopieën van kasboekgegevens over enkele jaren en op getuigenverklaringen in de procedure tussen partijen die uiteindelijk heeft geleid tot het onder 2.5 genoemde arrest van het hof te ’s-Hertogenbosch (respectievelijk producties 1 en 2 bij de inleidende dagvaarding). [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben tegen de vordering van [appellanten] tot vastlegging van de door hen gestelde pachtovereenkomst een aantal verweren aangevoerd, die het hof thans zal bespreken.
3.7 Het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat het gebruik van het perceel door [appellanten] om niet is geschied en dus op bruikleen berustte, kan hen niet baten nu het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch in een tussen partijen gewezen, in kracht van gewijsde gegaan arrest (waarop [appellanten] zich in de memorie van grieven onder 8 hebben beroepen) heeft uitgemaakt dat, nu er tussen [appellanten] en [A] geen bruikleenovereenkomst maar een overeenkomst onder bezwarende titel was gesloten, er evenmin sprake is van een bruikleenovereenkomst met [appellanten] die op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], als rechtsopvolger van [A], is overgegaan.
3.8 Bij de beoordeling van het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat het beoogde en het feitelijke gebruik hobbymatig was (het weiden van een pony) stelt het hof het volgende voorop. Volgens artikel 7:311 Burgerlijk Wetboek is pacht de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. De omschrijving van artikel 1lid 1 onder d Pachtwet was in andere bewoordingen gesteld, maar stemde hiermee inhoudelijk overeen, met dien verstande dat in het nieuwe recht het begrip ‘landbouw’ volgens artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek beperkt is tot gevallen van bedrijfsmatig gebruik.
3.9 Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen teneinde het onder 3.8 bedoelde verweer te kunnen beoordelen. Daarom zal het [appellanten] op de voet van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevelen bescheiden over te leggen dan wel inlichtingen te verstrekken omtrent de navolgende punten:
a) het belang van het perceel voor de bedrijfsvoering (aard van het bedrijf, totale oppervlakte van de bij het bedrijf in gebruik zijnde grond, wijze van gebruik en opbrengst van het perceel);
b) meitellinggegevens over de jaren 1978-1980, dan wel de drie vroegste jaren waarover de meitellingegevens beschikbaar zijn, en de meitellingegevens over de drie laatst bekende jaren;
c) jaarstukken over de jaren als gespecificeerd onder b);
d) andere relevante stukken.
3.10 Het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat de Pachtwet (en thans, naar het hof begrijpt, de pachttitel uit het Burgerlijk Wetboek) niet van toepassing is op grond van het overgangsrecht bij de wijziging van die wet per 31 oktober 1995, nu dat overgangsrecht alleen ziet op schriftelijke en goedgekeurde pachtovereenkomsten waarvan hier geen sprake is, slaagt niet. Per 31 oktober 1995 werd de oppervlaktegrens in artikel 58 Pachtwet verhoogd van 25 are naar één ha. Toen reeds bestaande pachtovereenkomsten bleven op grond van artikel II lid 1 van de Wet van 12 oktober 1995, Stb. 504, beheerst door de oude regels. Dit geldt ook voor niet getoetste of niet op schrift gestelde pachtovereenkomsten (zie onder meer Hof Arnhem 1 februari 2005, AgrR 2006, 5345). Het voorgaande brengt mee dat wel schriftelijke vastlegging (op de voet van artikel 7:317 Burgerlijk Wetboek) kan worden gevorderd van de onderhavige, door [appellanten] gestelde pachtovereenkomst, nu het perceel een grotere oppervlakte heeft dan 25 are (namelijk 00.49.25 ha). Het hof merkt bij het voorgaande nog op dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet betwisten dat het perceel vóór 31 oktober 1995 aan [appellant sub 1] in gebruik is gegeven.
3.11 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voeren voorts aan dat de afspraak (zonder welke [A] volgens hen geen overeenkomst met betrekking tot het perceel zou hebben gesloten) was dat [appellant sub 1] de grond op eerste verzoek van [A] zou laten liggen en dat partijen dus uitdrukkelijk beoogden geen pachtovereenkomst te sluiten, zodat de vordering van [appellanten] in strijd is met de goede trouw (het hof begrijpt: naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is). In het midden kan blijven of partijen uitdrukkelijk beoogden een pachtovereenkomst te sluiten, nu het zowel naar oud als naar nieuw recht aankomt op de vraag of het overeengekomen gebruik voldoet aan de wettelijke omschrijving van het begrip pacht en voor een bevestigende beantwoording niet nodig is dat partijen de bedoeling hebben gehad dat het overeengekomen gebruik als pacht zou worden gekwalificeerd. Voor zover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bedoelen te betogen dat [A] de bevoegdheid tot eenzijdige buitengerechtelijke opzegging van de pachtovereenkomst zou hebben bedongen, kan hen dit betoog niet baten omdat een beding strekkende tot een dergelijke wijze van beëindiging van de pachtovereenkomst strijdt met de dwingendrechtelijke bepalingen (zowel naar oud als naar nieuw pachtrecht) inzake de beëindiging van de pachtovereenkomst.
3.12 Voor zover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aanvoeren dat de vordering tot schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst (naar het hof begrijpt) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is nu [appellanten] een verzoek van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als rechtsopvolgers van [A] tot het teruggeven van de grond weigeren te honoreren, dit in weerwil van de afspraak tussen [appellant sub 1] en [A] dat als zij de gronden weer terug wilde hebben, zij die ook terug zou krijgen, oordeelt het hof dat dit verweer faalt. Zoals het hof reeds heeft overwogen, is voor kwalificatie van een overeenkomst als pachtovereenkomst niet noodzakelijk dat partijen de bedoeling hebben gehad dat het overeengekomen gebruik als pacht zou worden gekwalificeerd. Hier komt bij dat de toetsing aan artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek met terughoudendheid dient te geschieden, zeker nu hier de toepasselijkheid van de dwingendrechtelijke regeling van de pachtovereenkomst aan de orde is. Tegen deze achtergrond hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om hun beroep op genoemde wetsbepaling te staven.
3.13 Voorts hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangevoerd dat geen rechtsgeldige pachtovereenkomst tot stand kan zijn gekomen omdat omstreeks 1978 niet alleen [A] maar ook haar in 1978 gestorven broer en haar in 1992 gestorven zus nog mede-eigenaar van de grond waren en niet is gesteld dat ook met deze broer (en zus, naar het hof begrijpt) afspraken zijn gemaakt. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van dit betoog geldt dat de beheers- en beschikkingsbevoegdheid van [A] niet de geldigheid van de overeenkomst betreft, maar slechts de vraag of [A] tot nakoming in staat was indien de andere deelgenoten zich daartegen zouden hebben verzet. Hier komt bij dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet de stelling van [appellanten] (conclusie van repliek onder 14) hebben weersproken dat [A] naderhand door vererving de onverdeelde eigendom van de percelen heeft verkregen. Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande toe dat ook als [A] bij het aangaan van de pachtovereenkomst mede op naam van de andere deelgenoten zou zijn opgetreden zonder dat die deelgenoten daarmee hadden ingestemd, de hiervoor bedoelde erfopvolging tot gevolg heeft dat (thans) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan de pachtovereenkomst gebonden zijn. Voor dit laatste verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1968, NJ 1969, 194.
3.14 Het hof komt thans toe aan de vordering van [appellanten] tot schriftelijke vastlegging van de door hen gestelde overeenkomst tot wijziging van de pachtovereenkomst met ingang van 1 januari 1994, althans de dag van dagvaarding, althans de dag waarop het vonnis in de zaak wordt gewezen en voor onbepaalde tijd. [appellanten] hebben gesteld dat [appellant sub 1] de wijzigingsovereenkomst mede namens zijn zonen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] met [A] is aangegaan en dat deze overeenkomst ertoe strekte dat de maatschap dan wel [appellant sub 2] en [appellant sub 3] per 1 januari 1994 de pacht zou voortzetten, ook nadat [appellant sub 1] uit de maatschap met zijn zonen zou zijn getreden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de vordering van [appellanten] tot vastlegging van de wijzigingsovereenkomst gemotiveerd betwist. Wat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de conclusie van dupliek onder 2.17 te berde brengen komt neer op een – niet toegestane – prognose van de kans van slagen van de bewijslevering, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Gelet op het voorgaande zal het hof [appellanten] dan ook, indien in een volgend tussenarrest wordt geoordeeld dat sprake is van een pachtovereenkomst, overeenkomstig hun bewijsaanbod (memorie van grieven onder 14, inleidende dagvaarding onder 25 en conclusie van repliek onder 25) bewijs ter zake de door hen gestelde wijzigingsovereenkomst opdragen .
3.15 [appellanten] hebben subsidiair indeplaatsstelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] als partij bij de pachtovereenkomst gevorderd. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] indeplaatsstelling hebben gevorderd, zijn zij in die vordering niet-ontvankelijk omdat alleen de pachter indeplaatsstelling kan vorderen (artikel 7:363 lid 1 Burgerlijk Wetboek, Hof Arnhem 23 maart 1987, Agrarisch recht 1987, 4063). Anders dan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (conclusie van dupliek onder 2.21) is het hof van oordeel dat [appellant sub 1] wel ontvankelijk is in zijn vordering tot indeplaatsstelling, omdat, zolang de pachtovereenkomst niet is geëindigd, [appellant sub 1] als pachter heeft te gelden, ongeacht de vraag of hij feitelijk het land bewerkt. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben zich voorts (conclusie van dupliek onder 2.23) op het standpunt gesteld dat een vordering tot indeplaatsstelling slechts toewijsbaar is ingeval een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst voorhanden is, hetgeen hier niet het geval is. Het hof verwerpt dit standpunt, nu de wetgever voor niet schriftelijk vastgelegde pachtovereenkomsten, in verband met het ontbreken van de mogelijkheid te voldoen aan de inzendingsverplichting van artikel 7:321 Burgerlijk Wetboek, in artikel 7:322 Burgerlijk Wetboek alleen de sancties heeft voorzien dat de verpachter niet een rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs tegen de pachter kan instellen en dat de pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt zonder dat zij door één van de partijen kan worden opgezegd.
3.16 Volgens het derde lid van artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek beslist de rechter op de vordering tot indeplaatsstelling naar billijkheid, met inachtneming van de overige bepalingen van dat artikel. In het kader van de beoordeling naar billijkheid komt ook het gewicht van het belang van de pachter bij indeplaatsstelling in aanmerking. Voorts wijst de rechter de vordering ingevolge lid 5 van artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek af indien de voorgestelde pachter niet voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt.
3.17 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet aangevoerd dat de vordering tot indeplaatsstelling dient te worden afgewezen omdat de voorgestelde pachters niet voldoende waarborgen bieden voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Wel menen zij dat het gebruik van het perceel van buitengewoon kleine betekenis (conclusie van antwoord onder 2.15) c.q. van geen enkele economische en financiële betekenis (conclusie van dupliek onder 2.24) is voor [appellant sub 2] en [appellant sub 3]: volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] loopt ter plaatse hooguit één of soms enkele pony’s. [appellanten] stellen hiertegenover dat het wegvallen van het perceel betekent dat [appellanten] hun bedrijf op een economisch minder rendabele wijze kunnen voeren en dat de belangenafweging naar billijkheid in het voordeel van de voorgestelde pachters dient uit te vallen. Bij de beoordeling van dit een en ander zullen de door het hof onder 3.9 opgevraagde gegevens worden betrokken. Voorts wenst het hof een exploitatie-opzet ter zake van het pachtland te ontvangen. Daarnaast wenst het hof van Inprosan informatie te ontvangen over het gebruik dat zij voornemens is van het perceel te maken in het geval dat [appellanten] geen gebruiksrecht ter zake van het perceel meer zouden hebben.
3.18 Het hof zal een comparitie van partijen gelasten teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de door elk van hen verschafte schriftelijke informatie als door het hof gevraagd onder 3.9 en 3.17, alsmede teneinde zonodig nadere informatie in te winnen en een minnelijke schikking te beproeven. Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding af te wijken van de in artikel 2.18 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven genoemde termijn van vier dagen.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in persoon en Inprosan vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor deze kamer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 3.18 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur) beschikbaar is;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei, juni en juli 2009 zullen opgeven op de roldatum 10 maart 2009, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rov. 3.18 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr.ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009.