2.4 Ter zitting van 15 juni 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en [[geïntimeerde]] door mr. L.J. den Hollander, advocaat te Middelharnis. Mr. Linssen heeft zich bij die gelegenheid bediend van pleitnotities. Door mr. Linssen op voorhand aan het hof gezonden nieuwe producties heeft het hof geweigerd, omdat toezending niet binnen de in het rolreglement bedoelde termijn heeft plaatsgevonden en mr. Den Hollander zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een inhoudelijke reactie op die producties.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Bij schriftelijke pachtovereenkomst van 10 december 1999 heeft [[geïntimeerde]] met ingang van 1 oktober 1999 aan [appellant] voor de duur van twaalf jaar verpacht los land, namelijk bouwland in de [....], ter grootte van in totaal 45.15.15 ha, “een en ander zoals thans bij pachters in gebruik”. De pachtovereenkomst is bij de Grondkamer Zuidwest binnengekomen op 9 februari 2000 en door die kamer goedgekeurd op 4 mei 2000.
3.3 Artikel 13 van de pachtovereenkomst houdt met betrekking tot het gebruik van landerijen onder meer het volgende in:
“De pachter moet het gepachte vakkundig en naar behoren bewerken, bemesten en zuiver houden van onkruid.
Het weiland zal de pachter behoorlijk en tijdig van distelen en onkruid moeten zuiveren, van distelen in ieder geval vóór de zaadzetting.”
3.4 Artikel 14 van de pachtovereenkomst houdt met betrekking tot het gebruik van bouwland onder meer het volgende in:
“De pachter moet het bouwland vakkundig en naar behoren bewerken, bemesten en zuiver houden van onkruid.”
3.5 [appellant] heeft op 31 januari 2006 bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een aanvraag ingediend op grond van de subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN). Bij besluit van 26 juli 2006 is de aanvraag goedgekeurd en is aan [appellant] een subsidie verleend van € 270.587,52. Het subsidietijdvak loopt van 1 maart 2006 tot 29 februari 2012. Voor 35.68.00 ha van het gepachte geldt beheerspakket 3011, ontwikkeling kruidenrijk grasland, en voor 8.02.00 ha geldt beheerspakket 3051, kruidenrijk weiland. Beheerspakket 3011 houdt volgens een bijlage bij de beschikking onder meer in dat bemesting niet is toegestaan en dat beweiding uitsluitend in de periode van 1 augustus tot 31 december mag plaatsvinden. Beheerspakket 3051 houdt volgens dezelfde bijlage onder meer in dat bemesting niet is toegestaan en dat beweiding met ten hoogste twee grootvee-eenheden per hectare mag plaatsvinden.
3.6 Op verzoek van [[geïntimeerde]] heeft de pachtkamer in eerste aanleg, met toepassing van het derde lid van artikel 55 Pachtwet, het gepachte op 24 mei 2006 en 24 oktober 2006 bezichtigd.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [[geïntimeerde]] ontbinding en ontruiming gevorderd. Bij het vonnis van 6 augustus 2008 heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen van [[geïntimeerde]] grotendeels toegewezen. De door [appellant] opgeworpen grieven leggen tezamen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak beslissend verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.3 [[geïntimeerde]] legt thans onder meer aan zijn vorderingen ten grondslag dat het gebruik dat [appellant] van het gepachte maakt, niet de uitoefening van landbouw betreft, omdat geen sprake zou zijn van bodemcultuur. Verder stelt [[geïntimeerde]] zich op het standpunt dat [appellant] is tekortgeschoten door zonder toestemming van de verpachter het gepachte ten behoeve van agrarisch natuurbeheer in gebruik te nemen. Ook voert [[geïntimeerde]] aan dat sprake is van een onvoldoende bestrijding van onkruid. In dat verband verwijst [[geïntimeerde]] naar de processen-verbaal van de onder 3.6 bedoelde bezichtigingen.
4.4 Naar algemeen aanvaarde opvattingen in de agrarische praktijk is agrarisch natuurbeheer een vorm van bodemcultuur. Dat geldt ook voor de wijze waarop [appellant] aan dat beheer concreet invulling geeft. [appellant] heeft ter gelegenheid van de pleidooizitting ten overstaan van het hof onder meer (gedetailleerd) verklaard over het aantal snedes hooi dat hij ieder jaar oogst, het gebruik van met name de percelen waarop beheerspakket 3051 van toepassing is voor het weiden van aan hem toebehorende paarden, het gebruik van geoogst hooi als voeder voor deze paarden en de verkoop van pakketten hooi aan derden. [[geïntimeerde]] heeft een en ander niet gemotiveerd bestreden, zodat het hof van het door [appellant] gestelde gebruik uitgaat. De omstandigheid dat de verdiensten van [appellant] voor het overgrote deel bestaan uit de onder 3.5 bedoelde subsidie en de verdiensten uit de verkoop van hooi en uit het houden van paarden daarbij min of meer in het niet vallen, doet er volgens bedoelde opvattingen niet aan af dat sprake is van bodemcultuur. Een en ander verhindert ook niet dat sprake is van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw in de zin van art. 7:312 Burgerlijk Wetboek.
4.5 Vervolgens staat ter beoordeling de vraag of [appellant] het gepachte niet zonder toestemming van [[geïntimeerde]] ten behoeve van agrarisch natuurbeheer in gebruik mocht nemen. Volgens zowel artikel 30 Pachtwet als artikel 7:348 Burgerlijk Wetboek is de pachter niet bevoegd onder meer de bestemming van het gepachte geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verpachter. Artikel 5 van de tussen partijen geldende pachtovereenkomst houdt dezelfde regel in.
4.6 Bij de vraag of sprake is van een verandering van de bestemming gaat het in dit verband om de door partijen in de pachtovereenkomst overeengekomen gebruiksbestemming. De bepalingen van die overeenkomst luiden, voor zover relevant, als hiervoor onder 3.2, 3.3 en 3.4 weergegeven. Bij de uitleg van de pachtovereenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten.
4.7 In dit verband acht het hof met name het navolgende van belang. De pachtovereenkomst verwijst met de woorden “een en ander zoals thans bij pachters in gebruik” naar de wijze van gebruik tot december 1999. Zoals [appellant] ook zelf heeft verklaard, had hij tot 2006, en dus ook in 1999 en voorafgaande jaren, een traditioneel en zelfs intensief landbouwbedrijf. Ook de tekst van de artikelen 13 en 14, met voorschriften omtrent onkruidbestrijding en bemesting, wijst erop dat partijen gebruik ten behoeve van gangbare landbouw beoogden. Gelet op een en ander heeft [appellant] redelijkerwijs moeten begrijpen dat het overeengekomen gebruik niet mede omvatte een gebruik van het gepachte ten behoeve van agrarisch natuurbeheer in een vorm als door hem sinds 2006 uitgeoefend. Op zichzelf heeft [appellant] terecht aangevoerd dat bij de uitleg van overeenkomsten ook gewijzigde maatschappelijke inzichten een rol kunnen spelen, maar dat gaat niet zover dat agrarisch natuurbeheer in de bedoelde vorm en in de hier aan de orde zijnde omvang mede onder de door partijen overeengekomen bestemming zou kunnen worden gebracht.
4.8 Uit een en ander volgt dat [appellant] aan [[geïntimeerde]] als verpachter om schriftelijke toestemming had moeten vragen voor de door hem voorgenomen wijziging van de bestemming van het gepachte. Indien [[geïntimeerde]] die toestemming zou hebben geweigerd, zou [appellant] vervolgens aan de grondkamer om een machtiging hebben kunnen verzoeken. Door zonder toestemming of machtiging het gepachte ten behoeve van agrarisch natuurbeheer in gebruik te nemen, is [appellant] tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende verbintenissen.
4.9 [appellant] beroept zich erop dat hij in de winter voorafgaand aan het teeltseizoen 2006 aan de rentmeester van [[geïntimeerde]] heeft verteld dat hij een subsidieaanvraag had gedaan en beroept zich in dit verband op rechtsverwerking. Tijdens de pleidooizitting heeft [appellant] ten overstaan van het hof zijn versie van de gang van zaken tijdens het gesprek met de rentmeester nader uiteengezet. Uit die uiteenzetting volgt dat de inhoud van de desbetreffende beheerspakketten en de gevolgen daarvan voor de wijze van gebruik niet inhoudelijk ter sprake zijn geweest. Dat sprake zou zijn van een vorm van natuurbeheer als thans door [appellant] uitgeoefend, in plaats van een minder vergaande wijziging van het feitelijk gebruik van het gepachte, behoefde aan de rentmeester dan ook niet duidelijk te zijn. Voor zover [appellant] ervan uitgaat dat het op de weg van de rentmeester lag om door te vragen, ziet hij er ten onrechte aan voorbij dat de wettelijke regeling van de pacht ervan uitgaat dat de pachter om toestemming voor een wijziging van de bestemming dient te verzoeken en het dus op zijn weg lag om aan de verpachter duidelijk te maken wat het karakter was van de door hem voorgenomen wijziging in het gebruik van het gepachte. Van rechtsverwerking kan gelet op een en ander geen sprake zijn.
4.10 Wat betreft het standpunt van [[geïntimeerde]] dat [appellant] onvoldoende aan onkruidbestrijding doet, overweegt het hof als volgt.
4.11 Uit de processen-verbaal van de onder 3.6 bedoelde bezichtigingen volgt dat [appellant] bij de aanvang van het teeltseizoen 2006 inderdaad onvoldoende aan onkruidbestrijding heeft gedaan. Tijdens de bezichtiging van 24 mei 2006 heeft de pachtkamer in eerste aanleg onder meer veel distels en wortel(on)kruid aangetroffen dat toen zeer recent was gemaaid en gedeeltelijk omgeploegd. Tijdens de bezichtiging van 24 oktober 2006 heeft de pachtkamer in eerste aanleg onder meer hoefblad en distels aangetroffen.
4.12 Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat aan de constateringen van de pachtkamer in eerste aanleg geen consequenties mogen worden verbonden omdat die kamer geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om aan [appellant] als pachter aanwijzingen omtrent het te verrichten onderhoud te geven, verwerpt het hof dat standpunt. Volgens het zesde lid van artikel 55 Pachtwet en het vierde lid van artikel 7:376 Burgerlijk Wetboek is sprake van een tekortkoming indien de pachter door de pachtrechter gegeven aanwijzingen niet opvolgt, maar die regel mag men niet omdraaien, in die zin dat zonder aanwijzingen van een tekortkoming geen sprake zou kunnen zijn.
4.13 Het standpunt van [appellant] komt er voor het overige op neer dat de tijdens de bezichtigingen aangetroffen onderhoudstoestand te maken had met de omschakeling van zijn bedrijf en dat hij inmiddels onkruid voldoende bestrijdt. In dit verband heeft [appellant] ter gelegenheid van de pleitzitting ten overstaan van het hof verklaard dat hij in het voorjaar meermalen het grasland met zijn maaimachine bloot om ervoor te zorgen dat het gras zoveel mogelijk de ruimte krijgt en onkruiden niet gaan overheersen, alsook om zaadzetting van de aanwezige onkruiden te voorkomen. [appellant] heeft bovendien klaver ingezaaid om een natuurlijk evenwicht tussen onkruiden en het weiland te bevorderen. Het hof begrijpt dat [[geïntimeerde]] op zichzelf niet bestrijdt dat de onderhoudstoestand thans verbeterd is, onverminderd zijn standpunt dat [appellant] niet zonder zijn toestemming het gepachte ten behoeve van agrarisch natuurbeheer in gebruik mocht nemen.
4.14 Gelet op een en ander neemt het hof wat betreft de kwestie van het onkruid tot uitgangspunt dat in 2006 sprake is geweest van onvoldoende onderhoud en dus van tekortkomingen, maar dat thans onkruid wordt bestreden op een wijze die past bij het door [appellant] uitgeoefende natuurbeheer. Daarmee gaat de vraag of ook thans sprake is van onvoldoende onkruidbestrijding op in de hiervoor besproken vraag of het [appellant] vrijstond om het gepachte ten behoeve van agrarisch natuurbeheer in gebruik te nemen, zodat in zoverre van een zelfstandige tekortkoming geen sprake is.
4.15 [appellant] heeft zich erop beroepen dat, voor zover sprake is van tekortkomingen, die tekortkomingen de ontbinding niet rechtvaardigen. Ook heeft [appellant] het hof verzocht zo nodig gebruik te maken van de in artikel 7:376 Burgerlijk Wetboek bedoelde mogelijkheid om de pachter een betrekkelijk korte termijn te gunnen om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.
4.16 In dit verband overweegt het hof als volgt. Ontbinding van de pachtovereenkomst als door de rechtbank uitgesproken heeft voor [appellant] zeer ingrijpende gevolgen, omdat hij in ieder geval voor de komende jaren en mogelijk ook met terugwerkende kracht zijn aanspraak op de onder 3.5 bedoelde subsidie verliest.
4.17 Wat betreft het belang van [[geïntimeerde]] bij ontbinding geldt het volgende. Met betrekking tot de consequenties van het agrarisch natuurbeheer voor de structuur en vruchtbaarheid van de grond, heeft [[geïntimeerde]] ter gelegenheid van de pleitzitting ten overstaan van het hof zich gerefereerd aan het deskundige oordeel van het hof, mede in verband met de bij de deskundige leden aanwezige expertise. Naar ’s hofs oordeel is agrarisch natuurbeheer als door [appellant] uitgeoefend in het geheel niet schadelijk voor de structuur van de grond en neemt de vruchtbaarheid van de grond niet of slechts beperkt af, terwijl bovendien een eventuele afname van de vruchtbaarheid relatief eenvoudig ongedaan is te maken door na de beëindiging van het natuurbeheer het gepachte adequaat te bemesten. Met betrekking tot de consequenties van het agrarisch natuurbeheer voor de onkruiddruk, acht het hof het waarschijnlijk dat die onkruiddruk na beëindiging van het beheer met name wat betreft wortelonkruiden wezenlijk hoger zal zijn dan bij zorgvuldige onkruidbestrijding binnen de gangbare landbouw. [[geïntimeerde]] heeft nog aangevoerd dat hij het risico loopt dat de publiekrechtelijke bestemming van het gepachte zal worden gewijzigd van agrarisch gebruik in natuur, maar daargelaten dat hij dit risico niet heeft geconcretiseerd (zo heeft hij bijvoorbeeld niet aangegeven dat en zo ja op welke termijn een herziening van het bestemmingsplan valt te verwachten), geldt dat de ernst van dit risico in zoverre beperkt is, dat het publiekrecht voorziet in schadeloosstelling voor de waardevermindering die van een eventuele wijziging van de bestemming het gevolg is. Ook voor de door [[geïntimeerde]] gevreesde aanwijzing van het gepachte als vogelfourageergebied geldt dat het publiekrecht voorziet in een vorm van schadeloosstelling.
4.18 Het hof stelt vast dat de overeengekomen duur van twaalf jaar door de werking van het eerste lid van artikel 9 Pachtwet (thans: artikel 7:322 Burgerlijk Wetboek) eerst op 1 oktober 2000 is ingegaan, omdat de pachtovereenkomst immers niet binnen twee maanden na haar aangaan (op zijn laatst het moment van ingang van het overeengekomen gebruik, dus 1 oktober 1999) aan de grondkamer ter goedkeuring is ingezonden. De pachtovereenkomst eindigt derhalve op 1 oktober 2012. Ten onrechte beroept [[geïntimeerde]] zich in zijn reactie op grief 1 op een gerechtelijke erkentenis door [appellant] wat betreft het moment van eindigen van de lopende pachttermijn. De door [[geïntimeerde]] aangeduide passage in de conclusie van antwoord heeft niet ondubbelzinnig betrekking op de waarheid van hetgeen door [[geïntimeerde]] bij inleidende dagvaarding omtrent het einde van de lopende pachttermijn was aangevoerd. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2006, LJN AU4616, NJ 2006, 156.
4.19 De onder 4.16 bedoelde zeer ingrijpende gevolgen van ontbinding zijn niet aan de orde indien het hof de pachtovereenkomst ontbindt met ingang van het einde van de lopende pachttermijn op 1 oktober 2012.
4.20 [appellant] zal de periode tussen het aflopen van het subsidietijdvak per 29 februari 2012 en het einde van de lopende pachttermijn op 1 oktober 2012 kunnen benutten om de onkruiddruk op een niveau te brengen dat vergelijkbaar is met die welke zou hebben bestaan bij een zorgvuldige onkruidbestrijding binnen de gangbare landbouw. Bedoelde periode zal hij bovendien kunnen benutten voor het aanvullen van eventuele tekorten wat betreft mineralen en sporenelementen, uitgaande van hetgeen gebruik voor gangbare landbouw vereist. In verband met dit laatste kan van [appellant] worden gevergd dat hij vooruitlopend op het seizoen 2012 door het Instituut voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek of een vergelijkbare instantie een bodemvruchtbaarheidsonderzoek doet uitvoeren, alsmede dat hij het door dat instituut of die instantie naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek gegeven bemestingsadvies nauwkeurig op zal volgen.
4.21 Een en ander afwegende komt het hof tot de slotsom dat de tekortkomingen ontbinding met ingang van een eerdere datum dan per 1 oktober 2012 niet rechtvaardigen voor zover voldoende zekerheid bestaat dat [appellant] adequaat gebruikmaakt van de onder 4.20 bedoelde mogelijkheden.
4.22 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [appellant]. [appellant] dient bij die akte in de eerste plaats aan te geven dat hij ervoor instaat dat per 1 oktober 2012 (a) de onkruiddruk op het gepachte niet zal uitgaan boven het niveau dat zou hebben bestaan bij een zorgvuldige onkruidbestrijding binnen de gangbare landbouw en (b) geen tekorten zullen bestaan wat betreft mineralen en sporenelementen, uitgaande van hetgeen gebruik voor gangbare landbouw vereist. [appellant] dient bij bedoelde akte in de tweede plaats een afschrift van een bankgarantie over te leggen, waarbij voor € 17.500,— zekerheid wordt gesteld voor de eventueel door de pachtrechter vast te stellen schade die [[geïntimeerde]] zal lijden als gevolg van een tekortschieten van [appellant] in de nakoming van zijn hiervoor onder a en/of b bedoelde garantieverplichtingen. [[geïntimeerde]] zal bij antwoordakte op de akte van [appellant] kunnen reageren.
4.23 Het hof kondigt aan dat, indien bij eindarrest de vorderingen van [[geïntimeerde]] alsnog zullen worden afgewezen, niettemin [appellant] in de proceskosten zal worden veroordeeld, eensdeels omdat [appellant] op wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, en anderdeels op de grond dat de kosten van de procedure nodeloos zijn veroorzaakt doordat [appellant] niet vooraf aan [[geïntimeerde]] om toestemming voor de door hem voorgenomen wijziging van de bestemming heeft gevraagd en bij gebreke van die toestemming niet om machtiging door de grondkamer heeft verzocht.
4.24 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep: