1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 15 fe-bruari 2006, dat de rechtbank Haarlem, sector civiel recht, tussen partijen (hierna ook te noemen: [pachter] respectievelijk [verpachter]) heeft gewezen, alsmede naar de vonnissen van 27 juli 2006 en 7 september 2006, van de pachtkamer van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam. Van genoemde vonnissen van 15 februari 2006 en 7 september 2006 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep in de zaak met nummer 104.002.724
2.1 [pachter] heeft bij exploot van 28 september 2006 aan [verpachter] aangezegd van het vonnis van 7 september 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [verpachter] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [pachter] elf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:
I. [verpachter] in zijn vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze geheel zal ontzeggen;
II. [verpachter] zal veroordelen tot betaling van alle proceskosten verband houdend met de procedure in beide instanties;
III. het in deze zaak te wijzen arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [verpachter] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de grieven zal verwerpen, met veroordeling van [pachter] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 7 april 2008 hebben partijen, tegelijk met het pleidooi in de zaak met nummer 104.002.735, de zaak doen bepleiten, [pachter] door mr. H.P. Abma, advocaat te Purmerend, en [verpachter] door mr. W. Doornink, advocaat te Hoorn, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Doornink voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan mr. Abma voornoemd en aan het hof een aantal nieuwe producties gezonden. Desgevraagd heeft mr. Abma ter zitting meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van die producties, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Doornink akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.5 Nadat de zaak enige tijd aangehouden is geweest in verband met onderhandelingen hebben partijen elk een akte genomen en hebben zij ten slotte de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 Het geding in hoger beroep in de zaak met nummer 104.002.735
3.1 [verpachter] heeft bij exploot van 3 oktober 2006 aan [pachter] aangezegd van de vonnissen van 15 februari 2006 en 7 september 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [pachter] voor dit hof.
3.2 Bij memorie van grieven heeft [verpachter] zes grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de inleidende vorderingen van [verpachter] alsnog geheel zal toewijzen, meer in het bijzonder dat [pachter] alsnog zal worden veroordeeld om binnen acht dagen na betekening van ’s hofs arrest, te ontruimen en ontruimd te houden de met nummer 9 aangeduide schuur en de doorgang naar het achterliggende perceel als weergegeven op de aan de conclusie van repliek als productie XIV gehechte situatieschets, met veroordeling van [pachter] in de kosten van beide instanties.
3.3 Bij memorie van antwoord heeft [pachter] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep van [verpachter], met veroordeling van [verpachter] in de kosten van het geding.
3.4 Ter zitting van 7 april 2008 hebben partijen, tegelijk met het pleidooi in de zaak met nummer 104.002.724, de zaak doen bepleiten, [verpachter] door mr. W. Doornink, advocaat te Hoorn, en [pachter] door mr. H.P. Abma, advocaat te Purmerend, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Doornink voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan mr. Abma voornoemd en het hof een aantal nieuwe producties gezonden. Desgevraagd heeft mr. Abma ter zitting meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van die producties, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Doornink akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
3.5 Nadat de zaak enige tijd aangehouden is geweest in verband met onderhandelingen hebben partijen elk een akte genomen en hebben zij ten slotte de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
4 De vaststaande feiten in beide zaken
4.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
4.2 Bij schriftelijke pachtovereenkomst van 23 april 1974 heeft de vader van partijen, [vader van partijen] (hierna: [vader van partijen]), aan [pachter], naast 14.00.10 ha grasland, verpacht “het woonhuis met veestal en hooihuis te [......]. De pachtovereenkomst is op 4 juni 1974 goedgekeurd door de grondkamer voor Noord-Holland. Artikel 27 van de pachtovereenkomst bevat onder meer de volgende bedingen:
“– De pachter heeft het recht om met zijn gezin en (eventuele) personeel, vee, machines en gereedschappen via de toegangsbrug en het bestaande pad van en naar het woonhuis en bedrijfsgebouwen te gaan vanaf de [....].
? (…)
? Onder de verpachte bedrijfsgebouwen wordt verstaan, de veestal, kapberg met aangebouwde paardenstal en de z.g. dors, de kleine schuur die naast het woonhuis staat alsook de melkstal die op het door de pachter gepachte land staat aan de overkant van de [....], alsmede de vijzelberg en een betonnen silo.
? De pachter mag mest deponeren op de plaats die is afgesproken met de verpachter.”
4.3 [vader van partijen] heeft de eigendom van het kadastraal perceel [......] bij testament gelegateerd aan zijn zoon [broer van partijen] (hierna: [broer van partijen]), broer van partijen.
4.4 [vader van partijen] is op 14 juni 1991 overleden.
4.5 [broer van partijen] heeft het kadastraal perceel [......] aan [verpachter] verkocht en op 27 augustus 1999 aan deze geleverd.
4.6 [verpachter] heeft vervolgens de grond rondom de door [pachter] gepachte opstallen verpacht aan [A], althans [bedrijf van A].
4.7 Een brief van [A] van 24 april 2005 houdt het volgende in:
“Hierbij verwijs ik naar onze pachtovereenkomst m.b.t. het perceel kadastraal bekend in de gemeente [.....].
Het is u bekend dat ik nog steeds niet het volledig gebruik kan maken van het gehele gepachte perceel. Een deel van het perceel wordt gebruikt door de bewoner van de woning op het adres [.....]. Tevens is het door mij gepachte erf en de toegang tot de weilanden geblokkeerd. Destijds heeft u mij verzekerd dat deze omstandigheden slechts van tijdelijke aard zouden zijn. Hierbij heeft u mij verzocht geduld te tonen tot na de afwikkeling van een juridisch geschil met de genoemde bewoner op het perceel.
Ik heb begrepen dat de rechter inmiddels een uitspraak heeft gedaan in het door u bedoelde juridisch geschil. Daarom vraag ik u thans met nadruk om op korte termijn er voor te zorgen dat ik kan beschikken over de door mij gepachte gronden en erven. Omdat het hooiseizoen voor de deur staat, en ik op 1 juni a.s. wil beginnen met het maaien van gras, eis ik om op die datum (dus per 1 juni 2005) volledig toegang te hebben tot, en gebruik te kunnen maken van de door mij gepachte gronden, zoals omschreven in de pachtovereenkomst van (voorheen [het bedrijf van A]) van 22 februari 1999.
Met name eis ik onbeperkt en ongehinderd gebruik te kunnen maken van het door mij gepachte verharde toegangspad tussen de [....] en het weiland.”
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 In dit geding heeft [verpachter] gevorderd dat [pachter] zal worden veroordeeld
“om de onroerende zaak, gelegen rondom de door hem gepachte opstallen aan de [......] binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis met al de zijne en het zijne volledig te ontruimen en ontruimd te houden”,
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [pachter] in de kosten van het geding.
5.2 Bij het vonnis van 15 februari 2006 heeft de civiele sector van de rechtbank zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar (de pachtkamer van) de sector kanton. Bij het vonnis van 27 juli 2006 heeft de pachtkamer van de rechtbank een comparitie van partijen bevolen. Bij het vonnis van 7 september 2006 heeft de pachtkamer van de rechtbank [pachter] bevolen
“om de onroerende zaak, gelegen rondom de door hem gepachte opstallen aan de [......], zoals in de kleur groen aangegeven op de aan de conclusie van repliek als produktie XIV aangehechte situatieschets, binnen drie maanden na betekening van dit vonnis met al de zijnen en het zijne volledig te ontruimen en ontruimd te houden, met uitzondering van de met nummer 9 aangeduide schuur en de doorgang naar het achterliggende perceel”,
een en ander op straffe van een dwangsom en met compensatie van de proceskosten.
5.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
5.4 Met zijn eerste grief richt [verpachter] zich tegen het vonnis van 15 februari 2006. Hij beklaagt zich erover dat de sector civiel van de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2008, LJN BF0473, inzake Erdkamp c.s./DLO, volgt dat ook het hof gebonden is aan het bevoegdheidsoordeel van de eerste rechter en dat het hof dus de absoluut bevoegde rechter in hoger beroep blijft, ook indien het tot een ander oordeel zou komen over de aard van de rechtsbetrekking. Gelet daarop is [verpachter] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 15 februari 2006.
5.5 Met zijn tiende grief en met alinea 41 van zijn memorie van grieven beroept [pachter] zich erop dat het perceel waarvan [verpachter] ontruiming vordert door deze aan de [bedrijf van A] is verpacht. In dit verband wijst [pachter] op artikel 23 Pachtwet, volgens welke de verpachter niet gehouden is de pachter te vrijwaren tegen belemmeringen in het genot van het gepachte. Dit betoog faalt omdat de eventuele omstandigheid dat [verpachter] niet verplicht is om de [bedrijf van A] respectievelijk [A] als pachter te vrijwaren – in welk verband het hof in het midden laat of naar oud en nieuw recht [verpachter] daartoe inderdaad niet verplicht is – niet meebrengt dat hij geen belang heeft bij de handhaving van zijn eigendomsrecht. Reeds de omstandigheid dat [verpachter] redelijkerwijs aanleiding heeft om verwikkelingen te vrezen in zijn verhouding tot bedoelde pachter levert voor hem een voldoende belang op om zich te verzetten tegen onrechtmatig gebruik van het aan hem toebehorende perceel. Dat zulk een belang inderdaad aanwezig is volgt uit het onder 4.7 aangehaalde schrijven van [A].
5.6 Het hof zal de overige grieven gezamenlijk bespreken.
5.7 Tegenover de vorderingen van [verpachter] heeft [pachter] zich beroepen op het medegebruik dat hij bij leven van [vader van partijen] van het erf [.....] maakte. Volgens [pachter] mag hij dat medegebruik ook thans nog voortzetten en moet [verpachter] dat medegebruik respecteren. Voor dit standpunt heeft [pachter] zich er in de eerste plaats op beroepen dat [verpachter] aanvankelijk krachtens erfopvolging mede-eigenaar van bedoeld erf was en op grond daarvan het medegebruik door [pachter] diende te respecteren. Volgens [pachter] is op grond van redelijkheid en billijkheid deze verplichting op [verpachter] blijven rusten ondanks het feit dat hij in 1999 de eigendom krachtens koop en levering verkreeg (onder meer toelichting op grief 1 van [pachter] en memorie van grieven onder 40). [pachter] heeft zich er in de tweede plaats op beroepen dat de door hem gestelde medegebruiksrechten als afhankelijke rechten met de pachtovereenkomst zijn verbonden en op die grond niet afzonderlijk van de pachtovereenkomst kunnen worden opgezegd of beëindigd (onder meer toelichting op grief 4 van [pachter] en zijn memorie van grieven onder 42). In de derde plaats beroept [pachter] zich erop dat een agrarische bedrijfsvoering van het gepachte niet mogelijk is zonder medegebruik van het erf (onder meer toelichting op grief 5 van [pachter]).
5.8 Het hof oordeelt als volgt. Bij de uitleg van een pachtovereenkomst komt het aan op hetgeen partijen over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben mogen afleiden en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De tekst van de pachtovereenkomst is in dit verband weliswaar van groot belang, maar niet zonder meer doorslaggevend. Uit de omstandigheid dat de pachtovereenkomst, naast de omschrijving van de gebouwen als voorwerp van de pachtovereenkomst, enkel een recht van overpad vermeldt en een plaats voor het deponeren van mest, kan niet worden afgeleid dat geen enkel medegebruik van het erf is overeengekomen. Ook overigens kan dit niet uit de vaststaande feiten worden afgeleid. [pachter] heeft integendeel redelijkerwijs mogen begrijpen en verwachten dat hem als pachter van de gebouwen ook het medegebruik (niet: het uitsluitend gebruik) van het omringende erf werd gegund voor zover dit medegebruik redelijkerwijs noodzakelijk is voor een behoorlijke landbouwkundige exploitatie van het gepachte. In zoverre is het medegebruik van het erf stilzwijgend in de pachtovereenkomst verdisconteerd. Hoe ver dit medegebruik in concreto strekt is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden in verband met de aard van het door [pachter] als pachter te voeren bedrijf. Voor zover de pachtkamer in eerste aanleg een en ander heeft miskend, slagen in zoverre de door [pachter] opgeworpen grieven.
5.9 Voor zover [vader van partijen] aan [pachter] in de loop der jaren een verdergaand medegebruik van het erf heeft toegestaan dan voor een behoorlijke landbouwkundige exploitatie van het gepachte redelijkerwijs noodzakelijk is, berust het medegebruik in zoverre niet op de pachtovereenkomst, maar op een persoonlijk gebruiksrecht dat van die overeenkomst los staat. Ook indien op zichzelf juist is dat [verpachter] als erfopvolger van [vader van partijen] in beginsel aan bedoeld persoonlijk gebruiksrecht gebonden is, helpt dat [pachter] niet, omdat een dergelijk gebruiksrecht kan worden opgezegd en in het standpunt dat [verpachter] in dit geding inneemt, besloten ligt dat hij dit heeft gedaan. Onverminderd hetgeen onder 5.8 is overwogen omtrent het in de pachtovereenkomst stilzwijgend verdisconteerde medegebruik, is onjuist het standpunt van [pachter] dat zijn persoonlijk gebruiksrecht als een afhankelijk recht met het pachtrecht is verbonden en daarom niet afzonderlijk zou kunnen worden opgezegd of beëindigd. In zoverre falen de door [pachter] opgeworpen grieven.
5.10 Het hof zal een plaatsopneming bevelen om de plaatselijke omstandigheden in ogenschouw te kunnen nemen. Indien noodzakelijk zal het hof bij een volgend arrest de omvang van het in de pachtovereenkomst verdisconteerde medegebruik van het erf nader vaststellen. Het hof zal ter gelegenheid van de plaatsopneming tevens met partijen compareren teneinde een schikking te beproeven. Het hof geeft de advocaten van partijen in overweging om te be-zien of na dit arrest ook zonder nadere bemoeienis van het hof een minnelijke regeling mogelijk is.
5.11 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, waaronder ook die met betrekking tot de grieven 2 tot en met 5 van [verpachter], die betrekking hebben op de afwijzing door de pachtkamer in eerste aanleg van de vordering tot ontruiming van de op productie XIV bij repliek met nummer 9 aangeduide schuur en de doorgang naar het achterliggende perceel. Het hof zal ter gelegenheid van de plaatsopneming ook bedoelde schuur en doorgang in ogenschouw nemen.
6 De beslissing