ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3049

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.020.505
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in een pachtzaak

In deze zaak gaat het om een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Het hof behandelt het hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, Directie der Domeinen. De pachtkamer had in eerste aanleg de pachtovereenkomst tussen de Staat als verpachter en [appellant] als pachter ontbonden en [appellant] veroordeeld om het gepachte in oorspronkelijke staat te herstellen. Dit vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [Appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, stellende dat er sprake is van een noodtoestand en dat de Staat geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executie van het vonnis. De Staat heeft verweer gevoerd en betwist dat er een noodtoestand bestaat. Het hof overweegt dat de rechter bij de beoordeling van een incidentele vordering slechts een beperkte beoordelingsruimte heeft en dat schorsing alleen kan worden bevolen als de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is, omdat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij adequaat heeft aangedrongen op de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om aan het vonnis te voldoen. Het hof wijst de vordering af en veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.020.505
arrest van de pachtkamer van 14 juli 2009
inzake
[appellant],
wonende te [adres],
appellant,
eiser in het incident,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Staat der Nederlanden,
Ministerie van Financiën, Directie der Domeinen,
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. F. Sepmeijer.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 14 februari 2007,
7 mei 2008 en 5 november 2008, die de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde in de hoofdzaak en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Staat) als eiser in de hoofdzaak heeft gewezen. Van de vonnissen
van 7 mei 2008 en 5 november 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 5 december 2008 de Staat aangezegd van het vonnis van 5 november 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Staat voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de Staat (bedoeld zal zijn:) alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans die vorderingen ongegrond zal verklaren, met veroordeling van de Staat in de kosten. Bij dezelfde memorie heeft [appellant] de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 5 november 2008 gevorderd, met veroordeling van de Staat in de kosten van het incident.
2.3 Bij incidentele memorie van antwoord heeft de Staat tegen de vordering in het incident verweer gevoerd, heeft hij een aantal producties overgelegd, en heeft hij geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering tot schorsing, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De motivering van de beslissing in het incident
3.1 In het incident gaat het om het volgende. Bij het vonnis van 5 november 2008 heeft de pachtkamer in eerste aanleg de pachtovereenkomst tussen de Staat als verpachter en [appellant] als pachter ontbonden en [appellant] veroordeeld om binnen zes weken na betekening van dat vonnis het gepachte in oorspronkelijke staat te herstellen “door de aangelegde betonpaden, betonplaat en de aangebrachte mestleidingen en mestputten te verwijderen en het oorspronkelijk slootprofiel te herstellen”, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De pachtkamer in eerste aanleg heeft haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In het incident vordert [appellant] de schorsing van de tenuitvoerlegging van bedoeld vonnis.
3.2 Aan zijn incidentele vordering legt [appellant] ten grondslag dat de Staat geen in redelijkheid te respecteren belang heeft om nu reeds tot tenuitvoerlegging van het vonnis en in-ning van de dwangsommen over te gaan. Bovendien is volgens [appellant] aan zijn zijde sprake van een noodtoestand. In dit verband beroept [appellant] zich op de navolgende feitelijke stellingen.
a. Tussen de Staat en [A] (aan wie [appellant] zijn bedrijfsgebouwen heeft verkocht en die, volgens het standpunt van [appellant], samen met hem het gepachte exploiteert) is langdurig onderhandeld over een minnelijke regeling. Globaal gezegd zou deze regeling inhouden dat [A] de door [appellant] gepachte grond zou kunnen blijven gebruiken en daartegenover [A] aan hem toebehorende gronden aan de Staat of aan een ander overheidslichaam zou afstaan.
b. De Staat heeft zich bereid verklaard om uitstel te verlenen van de in het vonnis van 5 november 2008 opgelegde verplichtingen indien zodanige maatregelen worden getrof-fen dat de kavel niet door [A] kan worden gebruikt.
c. De Staat was bereid om ter voorkoming van het verbeuren van dwangsommen mee te werken aan een tijdelijke oplossing, waarbij vóór 1 maart 2009 enkele concrete maatregelen moesten worden uitgevoerd, waaronder het afdoppen van een mestleiding, het blokkeren van toegangen tot het gepachte en de aanleg van een ontsluiting van het gepachte. [appellant] en [A] hebben hiermee ingestemd.
d. In de maanden januari en februari 2009 is nog uitgebreid onderhandeld tussen de Staat en [A]. Uiteindelijk heeft de Staat eind februari laten weten niet meer verder te willen praten met [A].
e. De Staat heeft bij schrijven van 2 maart 2009 aan [appellant] laten weten dat niet alle maatregelen tijdig zijn uitgevoerd, alsmede dat hij aanspraak maakt op dwangsommen.
f. [appellant] wordt door de strijd tussen de Staat en [A] in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd. [appellant] kan de per 1 maart 2009 uit te voeren maatregelen niet zelf uitvoeren, “omdat zowel de mestleiding als de bedoelde toegangen gelegen zijn op het erf van [A], en hij uiteraard niet op eigendommen van [A] maatregelen kan gaan uitvoeren”. Wel heeft [appellant] aan [A] verzocht en hem gesommeerd om bedoelde maatregelen tijdig voor 1 maart 2009 uit te voeren, waarmee [A] ook heeft ingestemd.
g. Uiteindelijk is op 1 maart 2009 gebleken dat geen schikking tussen de Staat en [A] tot stand is gekomen en dat [A] de bedoelde maatregelen niet heeft uitgevoerd. De noodtoestand van [appellant] bestaat erin dat hij niet in staat is aan de veroordeling te voldoen, “eenvoudigweg omdat daarvoor de medewerking van [A] is vereist”.
h. [appellant] heeft in overleg met de Staat eind maart de toegang tot het betonpad geblokkeerd met betonnen palen, maar dit is volgens de Staat niet voldoende omdat er nog een kuilbult dient te worden verwijderd. Deze kuilbult behoort echter toe aan [A].
3.3 Naar het hof begrijpt erkent de Staat de hiervoor onder c bedoelde tijdelijke afspraken en zijn die afspraken neergelegd in een brief van haar raadsman mr. T.M. van Dijk van 23 december 2008 en door [appellant] aanvaard bij brief van zijn raadsman mr. O.C. Struif van 30 december 2008. Tegelijk betwist de Staat dat zij na 23 december 2008 met [A] of [appellant] heeft onderhandeld. Volgens de Staat heeft hij [A] en [appellant] bij herhaling erop gewezen onverkort nakoming te wensen van de afspraken zoals neergelegd in de brief van 23 december 2008. In dit verband legt de Staat brieven over van haar raadsman van 20 januari en van 3 en 6 maart 2009, alsmede e-mailcorrespondentie van 10, 11, 18, 26 en 27 februari 2009 tussen de raadsman van [A], mr. J.T. Fuller.
3.4 Het hof stelt voorop dat de rechter bij de beoordeling van een incidentele vordering als de onderhavige slechts een beperkte beoordelingsruimte heeft. Het staat hem niet vrij onomwonden de juistheid van het vonnis in de hoofdzaak te beoordelen. De rechter zal alleen schorsing van de tenuitvoerlegging kunnen bevelen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis over te gaan. Dat laatste zal zich kunnen voordoen als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel behoort bij de beoordeling in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.5 Naar de onder 3.4 weergegeven maatstaf kunnen de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden niet leiden tot toewijzing van de vordering in het incident. Ook volgens de eigen stellingen van [appellant] is hem door de Staat geen uitstel verleend wat betreft de hiervoor onder c en onder 3.3 bedoelde afspraken. De enkele omstandigheid dat [appellant] de medewerking van [A] behoeft wat betreft de uitvoering van een deel van die afspraken, brengt niet mee dat sprake is van een noodtoestand, omdat [appellant] niet of in ieder geval niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij adequaat op die medewerking heeft aangedrongen en toegezien en [A] niettemin medewerking weigert. Weliswaar heeft [appellant] aangevoerd dat hij [A] om medewerking heeft verzocht en hem heeft gesommeerd om bedoelde maatregelen tijdig voor 1 maart 2009 uit te voeren en dat [A] daarmee heeft ingestemd, maar dat acht het hof op zichzelf onvoldoende. [appellant] had vervolgens erop moeten toezien dat de maatregelen tijdig daadwerkelijk tot uitvoering werden gebracht. Dat hij dat heeft gedaan, voert hij niet aan. Zijn stelling dat op
1maart 2009 “is gebleken” dat [A] de maatregelen niet heeft uitgevoerd, sugge-reert integendeel dat hij de zaak min of meer op z’n beloop heeft gelaten.
3.6 De slotsom is dat de vordering in het incident niet toewijsbaar is. Het hof zal [appellant] veroordelen in de kosten van het incident. In de hoofdzaak zal de zaak worden verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de Staat en zal voor het overige iedere beslissing worden aangehouden.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 25 augustus 2009 voor memorie van antwoord aan de zijde van de Staat;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskun-dige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordig-heid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2009.