ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2973

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.450
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde aflossing hypothecaire geldlening en aflossingsvergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Garantibank International N.V. en BPF Onroerend goed lease en financieringen B.V. over de vervroegde aflossing van een hypothecaire geldlening van € 6.000.000,-. Garantibank heeft de lening op 29 december 2006 volledig afgelost, maar BPF heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 57.000,- wegens deze vervroegde aflossing. Garantibank heeft dit bedrag onder protest betaald en vordert nu terugbetaling van dit bedrag. De rechtbank heeft de vordering van Garantibank afgewezen, waarna zij in hoger beroep is gegaan.

In hoger beroep heeft Garantibank één grief aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank, waarin zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de vergoeding verschuldigd is op basis van de notariële akte van 30 december 2005. Garantibank betoogt dat de aflossing op 29 december 2006 moet worden beschouwd als een aflossing op de renteherzieningsdatum van 1 januari 2007, en dat zij daarom geen vergoeding verschuldigd is. BPF heeft de stellingen van Garantibank gemotiveerd betwist en heeft bewijs aangeboden.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in het bestreden vonnis feiten heeft vastgesteld die niet zijn betwist. Het hof oordeelt dat de uitleg van het beding in de notariële akte van 30 december 2005 niet in het voordeel van Garantibank is. Het hof concludeert dat Garantibank geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij geen vergoeding verschuldigd is en dat de partijbedoeling zoals vervat in de notariële akte moet worden gevolgd. De grief van Garantibank faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Garantibank wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief wettelijke rente over deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.001.450
(zaaknummer rechtbank 155207 / HA ZA 07-737)
arrest van de derde civiele kamer van 19 mei 2009
inzake
de naamloze vennootschap
Garantibank International N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. A.T. Bolt,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BPF Onroerend goed lease en financieringen B.V.,
gevestigd te Hoevelaken,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Haasjes.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 27 juni 2007 en en 21 november 2007 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: Garantibank) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: BPF) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 21 november 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Garantibank heeft bij exploot van 3 januari 2008 BPF aangezegd van het vonnis van 21 november 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van BPF voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Garantibank één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vorderingen van Garantibank alsnog toe zal wijzen en BPF zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft BPF de grief bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het door Garantibank ingestelde beroep zal verwerpen, met verwijzing van Garantibank in de kosten van (bedoeld zal zijn) het hoger beroep, met bepaling dat over die kostenveroordeling de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na de datum van het te wijzen arrest.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan, met dien verstande dat ‘NLG 6.000.000,-’ in 2.2 van het bestreden vonnis wordt gelezen als ‘€ 6.000.000,-’.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Garantibank heeft uit hoofde van overeenkomst met BPF onder meer een bedrag van € 6.000.000,- van BPF geleend, waarvan op 30 december 2005 een notariële akte is opgemaakt. De looptijd van de lening was 20 jaar. De eerstvolgende renteherzieningsdatum was 1 januari 2007. Garantibank heeft de lening op 29 december 2006 geheel afgelost. BPF heeft eind 2006 aan Garantibank laten weten dat zij aanspraak maakte op een vergoeding wegens vervroegde aflossing tot een bedrag van € 57.000,-. Garantibank heeft dit bedrag onder protest aan BPF betaald. In deze procedure vordert zij onder meer terugbetaling van het bedrag van € 57.000,-. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
4.2 Met de grief komt Garantibank op tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 21 november 2007, r.o. 4.2) dat Garantibank de vergoeding is verschuldigd op grond van hetgeen in de notariële akte van 30 december 2005 met betrekking tot vervroegde aflossing van de geldlening is bepaald. Volgens Garantibank zijn partijen overeengekomen dat zij geen vergoeding is verschuldigd indien de hoofdsom op een renteherzieningsdatum wordt terugbetaald. Zij stelt dat de aflossing op 29 december 2006 moet worden aangemerkt als aflossing op de renteherzieningsdatum 1 januari 2007, omdat het wegens sluiting van de banken niet mogelijk was de lening af te lossen op 1 januari 2007, noch op 30 of 31 december 2006.
4.3 Garantibank stelt dat de rechtbank aan het beding over vervroegde aflossing in de notariële akte een uitleg heeft gegeven die niet juist is, omdat die uitleg (1) leidt tot ongerijmde resultaten, (2) anders dan de door Garantibank voorgestane uitleg niet in overeenstemming is met de betekenis die in bancaire kringen aan deze clausule wordt toegekend. Verder stelt Garantibank dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgaat dat de uitleg die BPF aan de clausule geeft (3) niet aannemelijk is en (4) een gevolg is van een standaardzin in de notariële akte, die op initiatief van de notaris in de akte is gekomen en daarmee geen uitdrukking geeft aan enige, laat staan bewust gekozen partijbedoeling.
4.4 BPF heeft een en ander gemotiveerd bestreden. Op haar standpunt wordt hierna ingegaan voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil.
4.5 Garantibank beroept zich op het rechtsgevolg van haar stelling dat het beding in de notariële akte over vervroegde aflossing zo moet worden uitgelegd dat het haar niet verplicht tot betaling van het bedrag van € 57.000,-. Tegenover de gemotiveerde betwisting door BPF rust op haar de bewijslast van haar stelling. BPF stelt ter onderbouwing van haar betwisting onder andere dat het beding is neergelegd in een authentieke akte, die dwingend bewijs levert van de partijbedoeling.
4.6 Het beding is neergelegd in artikel 1d van hoofdstuk I van de notariële akte van geldlening en houdt onder meer in dat Garantibank bij vervroegde aflossing een vergoeding is verschuldigd, te bepalen op het verschil tussen (i) de som van de contant gemaakte, op de datum van vervroegde terugbetaling nog toe te rekenen rente, gerekend vanaf de datum van vervroegde terugbetaling tot de eerstvolgende renteherzieningsdatum, en (ii) de som van de contant gemaakte rente die BPF op de datum van vervroegde terugbetaling op de interbancaire markt zou kunnen ontvangen over geldleningen die op dat moment qua grootte vergelijkbaar zijn met het vervroegd terugbetaalde bedrag en qua rentelooptijd vergelijkbaar zijn met onder i genoemde periode, met een minimum van 1% van het vervroegd terugbetaalde bedrag. BPF heeft in dit geval aanspraak gemaakt op het minimum van 1% van het vervroegd terugbetaalde bedrag.
4.7 Garantibank beroept zich erop dat zij de vergoeding volgens artikel 8.5 sub c van de toepasselijke algemene voorwaarden niet is verschuldigd wanneer vervroegde aflossing plaatsvindt op een renteherzieningsdatum en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de uitleg van het onder 4.6 vermelde beding in de notariële akte over vervroegde aflossing. BPF stelt daartegenover dat partijen in een andere akte van geldlening in 2000 naast het onder 4.6 weergegeven beding tevens het door Garantibank genoemde beding hebben opgenomen dat geen vergoeding is verschuldigd bij vervroegde aflossing op een renteherzieningsdatum, maar dat in de onderhavige notariële akte uitsluitend het onder 4.6 weergegeven beding is opgenomen. Ook beroept BPF zich erop dat in de notariële akte tevens is bepaald dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn voor zover zij bij de akte niet zijn gewijzigd of aangevuld. BPF onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, doordat een beding zoals artikel 8.5 sub c in de notariële akte ontbreekt, de notariële akte een wijziging bevat ten aanzien van artikel 8.5 sub c van de algemene voorwaarden.
4.8 Nu partijen van mening verschillen over de vraag of zij met het beding van artikel 1d van hoofdstuk I van de notariële akte van geldlening zijn overeengekomen dat Garantibank geen vergoeding is verschuldigd indien de hoofdsom op een renteherzieningsdatum wordt terugbetaald, komt het bij de uitleg van hetgeen partijen op dit punt zijn overeengekomen, aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.9 In dit verband is allereerst relevant dat naar het oordeel van het hof uit de notariële akte niet volgt dat het beding van artikel 8.5 sub c van de algemene voorwaarden deel uitmaakt van de overeenkomst van partijen, voor zover Garantibank dat betoogt te stellen. Hiertoe is redengevend dat naast artikel 1d van hoofdstuk I van de notariële akte van geldlening een beding zoals artikel 8.5 sub c van de algemene voorwaarden in die akte ontbreekt, terwijl in de notariële akte is bepaald dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn voor zo ver zij bij akte niet zijn gewijzigd of aangevuld. Hieruit kan niet logisch worden geconcludeerd dat een beding zoals artikel 8.5 sub c van de algemene voorwaarden bij de uitleg van artikel 1d van hoofdstuk I van de notariële akte mag worden ingelezen. Zou dat wel het geval zijn, dan zou immers aan de aanspraak die artikel 1d aan BPF verleent, een element worden toegevoegd dat de aanspraak teniet kan doen. Partijen kunnen weliswaar op zichzelf de bedoeling hebben gehad dat artikel 1d zo moet worden gelezen, zoals Garantibank stelt en BPF betwist, maar deze door Garantibank voorgestane partijbedoeling volgt dus niet uit de notariële akte.
4.9 De stellingen van Garantibank komen er voor het overige deels op neer dat het volgens haar kennelijk een feit van algemene bekendheid of een algemene ervaringsregel is dat het beding in de bancaire wereld slechts de uitleg kan krijgen die zij voorstaat. BPF betwist dat echter. Het hof ziet geen aanleiding de juistheid van de door Garantibank voorgestane uitleg aan te nemen op grond van feiten van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels. Garantibank heeft geen bewijs aangeboden van de door haar gestelde bancaire gebruiken, zodat de door haar voorgestane uitleg niet komt vast te staan door het bewijs van de gebruiken waarop zij zich beroept.
4.10 Daarmee resteert de stelling van Garantibank dat artikel 1d in hoofdstuk I van de notariële akte de partijbedoeling niet juist weergeeft. Zoals overwogen onder 4.5, rust de bewijslast in dit geval op Garantibank. BPF beroept zich er terecht op dat het beding is vervat in een authentieke akte en gezien artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tussen partijen dwingend bewijs levert van de waarheid van hun verklaring in het beding, waarmee, behoudens tegenbewijs, wordt bewezen dat het beding de partijbedoeling juist weergeeft. Het staat Garantibank, gezien artikel 151 lid 2 Rv, vrij dit bewijs door middel van tegenbewijs te ontzenuwen (HR 5 januari 2001, LJN AA9314; HR 16 maart 2007, LJN AZ0613). Garantibank heeft echter geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank (vonnis van 21 november 2007, r.o. 4.4) om haar niet toe te laten tot bewijslevering en heeft in hoger beroep geen (tegen)bewijs aangeboden. Daarom kan de door Garantibank voorgestane uitleg niet komen vast te staan en moet worden uitgegaan van de juistheid van de partijbedoeling zoals vervat in artikel 1d van hoofdstuk I van de notariële akte.
4.10 De conclusie is dat Garantibank geen feiten of omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die meebrengen dat zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van BPF mocht verwachten dat Garantibank geen vergoeding zou zijn verschuldigd bij terugbetaling van de hoofdsom op een renteherzieningsdatum.
4.11 Op grond van het voorgaande kan de grief niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
5. Slotsom
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Garantibank in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De door BPF gevorderde wettelijke rente hierover met ingang van 14 dagen na de datum van het arrest is toewijsbaar tot aan de dag der voldoening.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 november 2007;
veroordeelt Garantibank in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BPF begroot op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.710,- voor griffierecht;
veroordeelt Garantibank tot betaling van wettelijke rente over deze kosten met ingang van 14 dagen na de datum van het arrest tot aan de dag der voldoening.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, B.J. Lenselink en G. de Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2009.