GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
beschikking van de familiekamer van 7 april 2009
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. S.I. Henny,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. F.J. Boom.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2008, uitgesproken onder zaaknummer 166718 / FA RK 08-10460.
2. Het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 oktober 2008, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, met het verzoek dat het hof opnieuw beschikkende de man veroordeelt tot doorbetalen van de vastgestelde alimentatiebijdrage voor een periode van 12 jaar met de mogelijkheid dat deze termijn nog nader kan worden verlengd, indien de toestand van de vrouw zulks vergt, dan wel een nadere termijn te bepalen die het hof redelijk en billijk oordeelt waarin de man voortgezet dient te betalen ten behoeve van de vrouw, eveneens met de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn indien de toestand van de vrouw dit vergt.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 november 2008, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen, alsook het door de vrouw tot het hof gerichte verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking, desnoodzakelijk onder verbetering of aanvulling van gronden, te bekrachtigen en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep voorwaardelijk, namelijk indien en voor zover een of meer van de namens de vrouw aangevoerde grieven mocht(en) slagen, de bestreden beschikking, voor zover in incidenteel hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen, te vernietigen en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw in staat mag worden geacht in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien, althans dat de kennelijke omstandigheid dat de vrouw (al dan niet tijdelijk) niet in staat is in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien, niet aan de man mag worden tegengeworpen en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
2.3 Daarop heeft de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 15 december 2008, waarin zij het hof verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank waartegen de grief zich richt in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en te bepalen dat terecht door de rechtbank is overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw vanwege haar gezondheid niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, met voorts het verzoek te bepalen dat van de man kan worden gevergd dat de partneralimentatie wordt doorbetaald, een en ander zoals namens de vrouw in eerste instantie is verzocht.
2.4 Op 17 februari 2009 is ingekomen ter griffie van het hof een brief van na te noemen mr. J.J.F.A. Ligthart van 16 februari 2009 met bijlagen.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. S.I. Henny, advocaat te Arnhem, en de man bijgestaan door mr. J.J.F.A. Ligthart, advocaat te Arnhem.
3.1 Partijen zijn op 18 december 1979 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 25 januari 1996 heeft de rechtbank Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 april 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen f 1.000,- per maand en wel vanaf de dag waarop de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2008 € 610,49 per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 19 februari 2008, heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man nog gedurende een termijn van twaalf jaar verplicht zal zijn tot doorbetaling van de vastgestelde alimentatiebijdrage met de mogelijkheid dat deze termijn nog nader kan worden verlengd indien de toestand van de vrouw zulks vergt, dan wel een nadere termijn te bepalen die de rechtbank redelijk en billijk oordeelt waarin de man voortgezet dient te betalen ten behoeve van de vrouw, eveneens met de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn indien de toestand van de vrouw zulks vergt.
3.5 Bij verweerschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 11 maart 2008, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het verzoek van de vrouw integraal af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en
daarbij voor recht te verklaren dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten
van levensonderhoud van de vrouw van rechtswege komt/is komen te vervallen per 15 april
2008,
- althans te bepalen dat ter zake van de alimentatieverplichting een afbouwregeling zal
gelden in die zin dat de alimentatie zal worden afgebouwd in twee gelijke termijnen van
een half jaar, op grond waarvan de alimentatie tot 15 oktober 2008 ongewijzigd zal worden
gehandhaafd en met ingang van 15 oktober 2008 zal worden gehalveerd (met buiten
toepassing laten van de wettelijke indexering ex artikel 1:402a BW), waarna de alimentatie
verplichting van de man per 15 april 2009 definitief zal worden beëindigd;
- althans een afbouwregeling te treffen zoals de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
3.6 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen, voor recht verklaard dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 april 2008 is komen te vervallen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.
3.7 De vrouw, geboren op 25 april 1955, is alleenstaand. Na het behalen van haar havodiploma heeft de vrouw een opleiding tot secretaresse bij de Schoevers Academie afgerond. Gedurende het huwelijk met de man is de vrouw werkzaam geweest als secretaresse bij [...]. In de periode van 1979 tot 1986 verrichtte de vrouw die werkzaamheden gedurende veertig uur per week. In 1987 is bij de vrouw een bipolaire stoornis geconstateerd. De vrouw heeft in 1986 in overleg met de man haar werkzaamheden teruggebracht naar twintig uur per week, waarna zij tot 2000 gedurende twintig uur per week werkzaam is geweest. De vrouw heeft in 2000 een functie voor tweeëndertig uur per weekgeaccepteerd als secretaresse op de afdeling ruimtelijke ordening van [...]. Op 10 november 2003 is dit dienstverband van de vrouw beëindigd in verband met arbeidsongeschiktheid. Na de beëindiging van het dienstverband kon de vrouw gedurende circa drie jaar beschikken over een WW-uitkering en wachtgeld. In 2000 is de vrouw ziek geworden. Na het einde van de wachttijd is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 25%-35%, vervolgens is dit percentage bijgesteld naar 35%-45% en met ingang van 1 februari 2006 is de vrouw voor 80%-100% arbeidsongeschikt verklaard. Thans ontvangt de vrouw een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen, die gezamenlijk € 1.587,57 bruto per maand, ofwel € 1.164,17 netto per maand bedragen, te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.8 De man, geboren op 24 december 1954, woont samen met [A.], die geen ander inkomen heeft dan de algemene heffingskorting. De man is werkzaam als opzichter bij [...]. Tot 15 april 2008 heeft de man een onderhoudsbijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betaald.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Bij de echtscheidingsbeschikking van 25 januari 1996 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud dient te betalen. Het voorgaande betekent dat de wet houdende “Wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding” (WLA), in werking getreden op 1 juli 1994, van toepassing is. Met deze wet is artikel 1:157 BW gewijzigd.
4.2 Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. In dit geval is de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege geëindigd op 15 april 2008. Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen.
4.3 Het hof overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de vrouw aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, NJ 2009, 136 (LJN: BF3928), naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat
redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens
leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een
uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van
de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat
onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
4.4 Allereerst dient het hof te beoordelen of beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man ingrijpend is voor de vrouw. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat uit vergelijking van de situatie vóór de beëindiging met de situatie van na de beëindiging volgt dat de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van de beëindiging ingrijpend is. De vrouw ontving tot 15 april 2008 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man van € 610,49 bruto per maand. Daarnaast ontving zij een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen, die gezamenlijk € 1.587,57 bruto per maand bedroegen, te vermeerderen met vakantietoeslag. Rekening houdend met de voor haar geldende tarieven en heffingskortingen becijfert het hof het besteedbaar inkomen van de vrouw tot 15 april 2008 op € 1.710,- per maand. Na het eindigen van de onderhoudsbijdrage van € 610,49 bruto per maand heeft de vrouw nog slechts een resterend inkomen van € 1.222,38 netto per maand inclusief vakantietoeslag. Hieruit volgt dat de inkomensachteruitgang van de vrouw neerkomt op € 487,62 netto per maand. Een dergelijke terugval acht het hof gezien de hoogte van het totale inkomen van de vrouw ingrijpend.
4.5 Nu uit het voorgaande volgt dat de beëindiging van de onderhoudsverplichting ingrijpend is, dient het hof te bezien of de vrouw bijzondere omstandigheden stelt en aantoont, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
4.6 De vrouw heeft de volgende bijzondere omstandigheden aangevoerd. Als gevolg van de bipolaire stoornis heeft zij eenmalig een onverantwoord uitgavenpatroon gehad, waardoor zij haar levensstandaard niet heeft kunnen aanpassen aan de inkomensachteruitgang die het eindigen van de onderhoudsverplichting met zich brengt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat dit wel van haar had kunnen worden gevergd. Ondanks de ernstige gezondheidsproblemen waar de vrouw mee kampt, heeft zij getracht haar werkzaamheden uit te breiden van twintig naar tweeëndertig uur per week. Dat zij deze werkzaamheden niet heeft kunnen volhouden kan haar niet worden tegengeworpen. Evenmin kan van haar worden verwacht dat zij de overwaarde van haar woning opsoupeert, omdat deze dient te worden aangewend ter reparatie van het pensioenmanco dat is ontstaan door een wisselend arbeidsverleden. Daar komt bij dat de houding en het gedrag van de man ten tijde van hun huwelijk een negatieve weerslag hebben gehad op haar gezondheid. Uit de overgelegde verklaring van haar behandelend psychiater blijkt immers dat de klachten van een bipolaire stoornis kunnen verergeren wanneer een patiënt onvoldoende steun van diens omgeving ontvangt. Hier was in het onderhavige geval sprake van doordat de man tijdens hun huwelijk geen enkele bijdrage leverde aan de huishouding en de financiële administratie, overspel pleegde, bovenmatig drank gebruikte en een veeleisend en precies karakter had. De man had rekening kunnen houden met de omstandigheid dat zij na afloop van de termijn van twaalf jaar nog steeds behoefte zou hebben aan een bijdrage zijnerzijds, omdat ten tijde van het huwelijk al bekend was dat zij ernstige klachten ondervond van haar stoornis. Het voorgaande geldt temeer nu het doorbetalen van de alimentatiebijdrage minder ingrijpend is voor de man, dan het stopzetten van de betaling voor haar is, aldus de vrouw.
4.7 Het hof acht de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet zo bijzonder of uitzonderlijk dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar niet van de vrouw kan worden gevergd. In dit verband overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende hun gehele huwelijk, uit welk huwelijk geen kinderen zijn geboren, werkzaam is geweest als secretaresse. Hoewel de bipolaire stoornis reeds in 1987 is geconstateerd, heeft de vrouw tot 2000 zonder noemenswaardige problemen -mede door gebruik van medicatie- kunnen functioneren. In 2000 heeft de vrouw haar dienstverband bij [...] zelfs uitgebreid van twintig uur per week naar tweeëndertig uur per week, omdat zij zich naar eigen zeggen realiseerde dat de onderhoudsverplichting van de man na ommekomst van twaalf jaar zou eindigen. Weliswaar is dit dienstverband in 2003 beëindigd in verband met de arbeidsongeschiktheid van de vrouw, maar gebleken is dat de vrouw pas in 2006 volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Hieruit volgt dat na de echtscheiding van partijen tien jaren zijn verstreken alvorens de vrouw wegens haar ziekte geen werkzaamheden meer kon verrichten. Haar stelling dat de houding en het gedrag van de man ten tijde van het huwelijk van invloed zijn geweest op haar arbeidsongeschiktheid, heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Gelet op de omstandigheid dat de ziekte van de vrouw haar tijdens het huwelijk niet belette werkzaam te zijn, valt evenmin in te zien waarom de man rekening had kunnen houden met een eventuele behoefte van de vrouw aan een door hem te betalen onderhoudsbijdrage na afloop van de termijn van twaalf jaar. Anders dan de man is het hof van oordeel dat het enkele feit dat de vrouw haar medicijnen niet altijd consequent heeft ingenomen niet met zich brengt dat de vrouw kan worden verweten dat zij arbeidsongeschikt is geworden. Dit betekent echter niet dat de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid op de man kunnen worden afgewenteld, hetgeen evenzeer geldt voor de omstandigheid dat de vrouw door haar ziekte haar levensstandaard niet tijdig heeft kunnen aanpassen. Gelet op het bovenstaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat geen aanleiding bestaat de termijn van twaalf jaar te verlengen. Dat het doorbetalen van de alimentatiebijdrage minder ingrijpend voor de man is dan dat het stopzetten van de betaling voor de vrouw is, maakt voormeld oordeel niet anders, zelfs niet indien dit ertoe zou leiden dat de vrouw de overwaarde van haar woning, voor zover de uitkering en het pensioen niet toereikend zouden zijn, dient aan te wenden om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Nu het hof de aan de zijde van de vrouw gestelde omstandigheden niet zwaarwegend genoeg acht om tot een verlenging van de alimentatietermijn te geraken, blijven de omstandigheden aan de zijde van de man, waaronder ook diens draagkracht, buiten beoordeling van het hof.
4.8 Nu uit het voorgaande volgt dat geen van de grieven van de vrouw slaagt, komt het hof aan de beoordeling van het door de man ingestelde voorwaardelijke incidenteel hoger beroep niet toe.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2008;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Zutphen, A.E.G. Hillen en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. A. Mul als griffier, en is op 7 april 2009 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.